ECLI:NL:HR:2010:BN8840

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/02072
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over gemeen gevaar voor goederen bij brandstichting en redelijke termijn in strafzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 december 2010 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte was beschuldigd van brandstichting in zijn woning op 17 mei 2002, waarbij gemeen gevaar voor goederen buiten het pand zou zijn ontstaan. De Hoge Raad oordeelde dat om te kunnen spreken van gemeen gevaar voor goederen, dit gevaar ten tijde van de brandstichting voorzienbaar moet zijn geweest. Het Hof had vastgesteld dat de brand in de woning van de verdachte wel degelijk gemeen gevaar voor goederen buiten het pand met zich meebracht, gezien de nabijheid van andere woningen en de aanwezigheid van brandbare materialen. De Hoge Raad vond het oordeel van het Hof niet onjuist of onbegrijpelijk, en verwierp het cassatiemiddel dat hiertegen was ingediend.

Daarnaast werd in de zaak ook de redelijke termijn van de procedure onder de loep genomen. De verdediging had aangevoerd dat de redelijke termijn was overschreden, maar het Hof oordeelde dat de complexiteit van de zaak en de vele noodzakelijke onderzoekshandelingen het tijdsverloop rechtvaardigden. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat er geen sprake was van een schending van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM. De Hoge Raad concludeerde dat de middelen van cassatie niet tot vernietiging van de bestreden uitspraak konden leiden en verwierp het beroep.

Uitspraak

21 december 2010
Strafkamer
Nr. 08/02072
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 8 mei 2008, nummer 21/000991-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1936, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. L.P.H. Hameleers, advocaat te Roermond, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Silvis heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak wat betreft de opgelegde straf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het zevende middel
2.1. Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat sprake is van 'gemeen gevaar voor goederen' zoals bedoeld in art. 157 Sr, in het bijzonder over de overweging met betrekking tot de bevindingen van de getuige-deskundige [getuige-deskundige 1].
2.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op of omstreeks 17 mei 2002 in de gemeente Eibergen opzettelijk brand heeft gesticht in een woning (gelegen aan de [a-straat 1]), immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk (open) vuur in aanraking gebracht met (een) brandbare stof(fen), tengevolge waarvan een benedenkamer en een bovenkamer van genoemde woning en in genoemde ruimten aanwezige goederen en/of materialen geheel of gedeeltelijk zijn verbrand, terwijl daarvan gemeen gevaar voor genoemde goederen en voor (een) belendend(e) perce(e)len te duchten was."
2.3. Met betrekking tot de bewezenverklaring heeft het Hof onder meer het volgende overwogen:
"Gemeen gevaar voor goederen
Het hof komt tot het oordeel dat door de branden in de woning van verdachte wel degelijk gemeen gevaar als bedoeld in artikel 157 van het Wetboek van Strafrecht is ontstaan voor goederen buiten het pand. De woning waar de brand heeft gewoed, ligt binnen de bebouwde kom, op betrekkelijk korte afstand van andere woningen en op korte afstand van de straat. In de tuin van het aan de linkerzijde van de woning gelegen woonhuis bevonden zich bomen en struiken en een houten schutting. Ook langs de straat stonden bomen, ook ter hoogte van de woning van verdachte.
De getuige-deskundige [getuige-deskundige 1] - ten tijde van de brand ter plaatse bevelvoerder van de brandweer - heeft tijdens de plaatsopneming verklaard niet bang te zijn geweest voor brandoverslag naar de belendende percelen en (de kans op) brandoverslag eigenlijk te hebben uitgesloten. Deze getuige-deskundige heeft voorts verklaard dat het niet voor de hand lag dat een houten schutting in de tuin in brand zou raken. Deze bevindingen staan aan een bewezenverklaring van dit element (gemeen gevaar voor goederen) niet in de weg nu deze getuige-deskundige nauw heeft gelet op het gevaar dat deze brand en het verloop daarvan opleverde en uiteindelijk bleek te hebben opgeleverd.
Met betrekking tot de in de woning van verdachte aanwezige goederen merkt het hof op dat daarvoor weliswaar ook gemeen gevaar te duchten was maar dat indien het gevaar zich daartoe zou beperken het bewezenverklaarde feit niet gekwalificeerd zou kunnen worden omdat aangenomen moet worden dat die goederen aan verdachte zelf toebehoren, zie HR 20 oktober 1992, DD 93.101."
2.4. In art. 157 Sr is straf bedreigd tegen onder anderen degene die opzettelijk brand sticht indien daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is. Om in rechte het gemeen gevaar voor goederen als vaststaand te kunnen aannemen, is vereist dat uit de inhoud van wettige bewijsmiddelen volgt dat dat gemeen gevaar voor goederen inderdaad te duchten was. Dit betekent dat het gemeen gevaar voor goederen ten tijde van de brandstichting naar algemene ervaringsregels voorzienbaar moet zijn geweest. Van die vereiste voorzienbaarheid zal in de regel geen sprake zijn indien zich ten tijde van de brandstichting geen goederen in de nabijheid bevonden (vgl. HR 17 februari 2009, LJN BG1653, NJ 2009/120).
2.5. Voor zover het middel klaagt over 's Hofs oordeel dat door de brandstichting in de woning van de verdachte gemeen gevaar als bedoeld in art. 157 Sr is ontstaan voor goederen buiten het pand, faalt het, nu dit oordeel, gelet op hetgeen het Hof heeft overwogen met betrekking tot de afstand van de woning tot nabijgelegen woningen en goederen en gelet op hetgeen hiervoor in 2.4 is overwogen, niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigt en evenmin onbegrijpelijk is.
2.6. Ook voor zover het middel klaagt over de overweging van het Hof dat de bevindingen van de getuige-deskundige
[getuige-deskundige 1] niet aan een bewezenverklaring van 'gemeen gevaar voor goederen' in de weg staan, faalt het. Het Hof heeft, kort gezegd, overwogen dat de bevindingen van [getuige-deskundige 1] niet afdoen aan het oordeel dat gemeen gevaar voor goederen te duchten was, nu de getuige-deskundige 'nauw heeft gelet op het gevaar dat deze brand en het verloop daarvan opleverde en uiteindelijk bleek te hebben opgeleverd'. Hiermee heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat en waarom het dit onderdeel van de bevindingen van [getuige-deskundige 1] - van wie wel twee andere verklaringen voor het bewijs zijn gebezigd - niet van belang heeft geacht voor de bewezenverklaring van het bestanddeel 'gemeen gevaar voor goederen'. Daarbij gaat het immers om de voorzienbaarheid van het gevaar ten tijde van de brandstichting, terwijl deze getuige-deskundige slechts heeft gelet op het gevaar dat deze brand zelf en het verloop daarvan opleverde en hij derhalve zijn deskundig oordeel niet heeft gegeven over het gevaar dat ten tijde van de brandstichting bestond. Het middel dat uitgaat van een andere lezing van de bestreden uitspraak, mist in zoverre derhalve feitelijke grondslag.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt over 's Hofs verwerping van het verweer dat de redelijke termijn in feitelijke aanleg is overschreden.
3.2. Ter terechtzitting in hoger beroep van 24 april 2008 heeft de raadsman van de verdachte het woord gevoerd overeenkomstig de door hem overgelegde pleitnota die onder meer het volgende inhoudt:
"Vast staat dat de redelijke termijn waarbinnen een strafzaak dient te zijn afgewikkeld ruimschoots is overschreden. Hoewel enigszins complex door het horen van getuigen respectievelijk deskundigen heeft de zaak nu vanaf 2002 gespeeld en is thans pas - na 6 jaar - de afwikkeling van de zaak aan de orde. Het lange tijdsverloop doet de zaak geen goed. Dat het allemaal lang duurt en conclusies moeilijk zijn te nemen komt ook en met name doordat het onderzoek in eerste instantie laakbaar slecht is gedaan. Omdat [verdachte] uitdrukkelijk gaat voor een vrijspraak wenst hij geen beroep te doen op de niet-ontvankelijkheid van het O.M. maar vraagt om de vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden."
3.3. Het Hof heeft dit verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Redelijke termijn
De verdediging heeft aangevoerd dat de redelijke termijn waarbinnen een strafzaak afgewikkeld moet zijn ruimschoots is overschreden. De raadsman heeft opgeworpen dat hij aan dat tijdsverloop overigens geen gevolgen wil verbinden voor de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, maar hij wil wel dat het hof vaststelt dat de afwikkeling van deze zaak onredelijk lang heeft geduurd.
Het hof dient deze vraag evenwel ook ambtshalve onder ogen te zien. Daartoe verplicht immers artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (verder: EVRM). En als de conclusie van het hof tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie moet leiden dan moet dat als eindoordeel ook volgen.
Het hof stelt vast dat er met de behandeling van deze zaak zowel in eerste aanleg als in hoger beroep veel tijd gemoeid is.
Voor de beoordeling van deze kwestie is het navolgende van belang:
a. nadat op 17 mei 2002 brand was uitgebroken in de woning van verdachte werd hij op 1 juli 2002 als verdachte van brandstichting aangehouden en op diezelfde datum inverzekering gesteld. Hij werd die dag de eerste maal als verdachte gehoord. Het hof hanteert 1 juli 2002 als datum van aanvang van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM;
b. het door de politie verrichte opsporingonderzoek werd afgerond op 15 oktober 2002 en de daarvan opgemaakte processen-verbaal werden door het arrondissementsparket te Zutphen blijkens de daarop geplaatste datumstempel(s) ontvangen op 29 oktober 2002 of 19 november 2002;
c. de zaak diende voor de eerste maal op 15 augustus 2003 bij de politierechter. Deze verwees die dag de zaak voor verder onderzoek naar de rechter-commissaris;
d. de rechter-commissaris heeft op 9 december 2003 een gerechtelijke plaatsopneming gehouden in het pand [a-straat 1] te [plaats]. Daarnaast hebben op verzoek van de rechter-commissaris deskundigen gerapporteerd;
e. nadat de politierechter tijdens een latere zitting de zaak verwezen had naar de meervoudige kamer volgde een eerste inhoudelijke behandeling door de meervoudige kamer op 31 maart 2004. Op die datum werd de zaak opnieuw verwezen naar de rechter-commissaris voor nader onderzoek, ondermeer voor rapportage door een deskundige verbonden aan het NFI, een rapportage door een deskundige verbonden aan TNO en rapportage door een hoogleraar elektrotechniek;
f. na deze tweede verwijzing heeft de rechter-commissaris aan een aantal deskundigen (aanvullende) opdrachten gegeven voor rapportage. De rechter-commissaris heeft op 25 november 2004 voor de tweede keer een schouw gehouden op het adres [a-straat 1] te [plaats]. De rechter-commissaris heeft nadere rapportage van deskundigen van het NFI ontvangen op 6 juli 2005 en op 11 oktober 2005 van de - toen nog - bij TNO werkzame deskundige [getuige-deskundige 2];
g. op 10 februari 2006 vond de laatste inhoudelijke behandeling door de meervoudige kamer van de rechtbank te Zutphen plaats. Het vonnis waarvan beroep werd uitgesproken op 24 februari 2006. Hoger beroep werd ingesteld op 3 maart 2006;
h. de eerste behandeling in hoger beroep vond plaats ter terechtzitting van 22 november 2006. Het hof heeft bij tussenarrest van 6 december 2006 een beslissing gegeven op een aantal verzoeken van de raadsman;
i. op 18 december 2006 werd een verzoek tot wraking ingediend van de leden van de kamer die het tussenarrest van 6 december hadden gewezen. Bij op 13 februari 2007 uitgesproken beslissing van de wrakingskamer werd het verzoek tot wraking ongegrond verklaard;
j. de bij tussenarrest van 6 december 2006 bepaalde gerechtelijke plaatsopneming heeft plaatsgevonden op
12 september 2007. Tijdens en direct na afloop van de schouw zijn in totaal 7 personen gehoord in de hoedanigheid van getuige en/of deskundige. Het hof heeft toen de getuige/deskundigen verzocht om aanvullende rapportage en bepaald dat bij een volgende zitting vijf getuige-deskundigen dienden te worden opgeroepen. De laatste aanvullende rapporten van deskundigen werden door de advocaat-generaal ontvangen op 25 maart 2008.
Hoewel sinds 1 juli 2002 en de datum waarop dit arrest wordt gewezen een termijn van bijna zes jaren is verstreken, is naar het oordeel van het hof geen sprake van schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Zowel tijdens de behandeling van de zaak door de rechtbank als door het hof is -veelal op verzoek van de raadsman van verdachte - uitgebreid aanvullend onderzoek verricht, is driemaal een descente gehouden en is veel tijd besteed aan het horen van getuige-deskundigen.
Bij het vaststellen van een datum voor de plaatsopneming door het hof was het van belang een datum te kiezen waarop zo min mogelijk deskundigen verhinderd waren. Een zittingsdatum in februari 2008 bleek in verband met verhindering van de raadsman niet door te kunnen gaan. Een complicerende factor voor de voortgang vormde de wenselijkheid het hof steeds in dezelfde samenstelling het onderzoek te laten voortzetten.
Redenen waarom aan voormeld tijdsverloop enige gevolgtrekking ten gunste van verdachte zou moeten verbonden ziet het hof echter niet."
3.4. Het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Wat betreft de berechting in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden die een langere behandelingsduur rechtvaardigen (vgl. HR 17 juni 2008, LJN BD2578,
NJ 2008/358, rov. 3.7 en 3.14).
3.5. Het Hof heeft geoordeeld dat in geen van beide feitelijke instanties sprake is geweest van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. Immers, naar in 's Hofs hiervoor onder 3.3 weergegeven overwegingen ligt besloten, berust dat oordeel op de bijzondere omstandigheid dat de zaak, waarin vele op waarheidsvinding gerichte onderzoekshandelingen moesten worden verricht, van een zodanige ingewikkeldheid was dat deze het tijdsverloop vanaf de aanhouding van de verdachte op 1 juli 2002 tot aan 's Hofs uitspraak op 8 mei 2008 kon rechtvaardigen.
3.6. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 21 december 2010.