3.3. Het Hof heeft dit verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Redelijke termijn
De verdediging heeft aangevoerd dat de redelijke termijn waarbinnen een strafzaak afgewikkeld moet zijn ruimschoots is overschreden. De raadsman heeft opgeworpen dat hij aan dat tijdsverloop overigens geen gevolgen wil verbinden voor de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, maar hij wil wel dat het hof vaststelt dat de afwikkeling van deze zaak onredelijk lang heeft geduurd.
Het hof dient deze vraag evenwel ook ambtshalve onder ogen te zien. Daartoe verplicht immers artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (verder: EVRM). En als de conclusie van het hof tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie moet leiden dan moet dat als eindoordeel ook volgen.
Het hof stelt vast dat er met de behandeling van deze zaak zowel in eerste aanleg als in hoger beroep veel tijd gemoeid is.
Voor de beoordeling van deze kwestie is het navolgende van belang:
a. nadat op 17 mei 2002 brand was uitgebroken in de woning van verdachte werd hij op 1 juli 2002 als verdachte van brandstichting aangehouden en op diezelfde datum inverzekering gesteld. Hij werd die dag de eerste maal als verdachte gehoord. Het hof hanteert 1 juli 2002 als datum van aanvang van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM;
b. het door de politie verrichte opsporingonderzoek werd afgerond op 15 oktober 2002 en de daarvan opgemaakte processen-verbaal werden door het arrondissementsparket te Zutphen blijkens de daarop geplaatste datumstempel(s) ontvangen op 29 oktober 2002 of 19 november 2002;
c. de zaak diende voor de eerste maal op 15 augustus 2003 bij de politierechter. Deze verwees die dag de zaak voor verder onderzoek naar de rechter-commissaris;
d. de rechter-commissaris heeft op 9 december 2003 een gerechtelijke plaatsopneming gehouden in het pand [a-straat 1] te [plaats]. Daarnaast hebben op verzoek van de rechter-commissaris deskundigen gerapporteerd;
e. nadat de politierechter tijdens een latere zitting de zaak verwezen had naar de meervoudige kamer volgde een eerste inhoudelijke behandeling door de meervoudige kamer op 31 maart 2004. Op die datum werd de zaak opnieuw verwezen naar de rechter-commissaris voor nader onderzoek, ondermeer voor rapportage door een deskundige verbonden aan het NFI, een rapportage door een deskundige verbonden aan TNO en rapportage door een hoogleraar elektrotechniek;
f. na deze tweede verwijzing heeft de rechter-commissaris aan een aantal deskundigen (aanvullende) opdrachten gegeven voor rapportage. De rechter-commissaris heeft op 25 november 2004 voor de tweede keer een schouw gehouden op het adres [a-straat 1] te [plaats]. De rechter-commissaris heeft nadere rapportage van deskundigen van het NFI ontvangen op 6 juli 2005 en op 11 oktober 2005 van de - toen nog - bij TNO werkzame deskundige [getuige-deskundige 2];
g. op 10 februari 2006 vond de laatste inhoudelijke behandeling door de meervoudige kamer van de rechtbank te Zutphen plaats. Het vonnis waarvan beroep werd uitgesproken op 24 februari 2006. Hoger beroep werd ingesteld op 3 maart 2006;
h. de eerste behandeling in hoger beroep vond plaats ter terechtzitting van 22 november 2006. Het hof heeft bij tussenarrest van 6 december 2006 een beslissing gegeven op een aantal verzoeken van de raadsman;
i. op 18 december 2006 werd een verzoek tot wraking ingediend van de leden van de kamer die het tussenarrest van 6 december hadden gewezen. Bij op 13 februari 2007 uitgesproken beslissing van de wrakingskamer werd het verzoek tot wraking ongegrond verklaard;
j. de bij tussenarrest van 6 december 2006 bepaalde gerechtelijke plaatsopneming heeft plaatsgevonden op
12 september 2007. Tijdens en direct na afloop van de schouw zijn in totaal 7 personen gehoord in de hoedanigheid van getuige en/of deskundige. Het hof heeft toen de getuige/deskundigen verzocht om aanvullende rapportage en bepaald dat bij een volgende zitting vijf getuige-deskundigen dienden te worden opgeroepen. De laatste aanvullende rapporten van deskundigen werden door de advocaat-generaal ontvangen op 25 maart 2008.
Hoewel sinds 1 juli 2002 en de datum waarop dit arrest wordt gewezen een termijn van bijna zes jaren is verstreken, is naar het oordeel van het hof geen sprake van schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Zowel tijdens de behandeling van de zaak door de rechtbank als door het hof is -veelal op verzoek van de raadsman van verdachte - uitgebreid aanvullend onderzoek verricht, is driemaal een descente gehouden en is veel tijd besteed aan het horen van getuige-deskundigen.
Bij het vaststellen van een datum voor de plaatsopneming door het hof was het van belang een datum te kiezen waarop zo min mogelijk deskundigen verhinderd waren. Een zittingsdatum in februari 2008 bleek in verband met verhindering van de raadsman niet door te kunnen gaan. Een complicerende factor voor de voortgang vormde de wenselijkheid het hof steeds in dezelfde samenstelling het onderzoek te laten voortzetten.
Redenen waarom aan voormeld tijdsverloop enige gevolgtrekking ten gunste van verdachte zou moeten verbonden ziet het hof echter niet."