ECLI:NL:HR:2010:BN8534

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/01321
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke (ver)nietig(baar)heid van uiterste wilsbeschikking en de betekenis van ziekte in het erfrecht

In deze zaak gaat het om de (ver)nietig(baar)heid van een uiterste wilsbeschikking in het erfrecht, waarbij de Hoge Raad zich buigt over de vraag of de term 'ziekte waaraan hij is overleden' in de context van artikel 4:953 (oud) BW correct is geïnterpreteerd. De zaak betreft een geschil tussen de erfgenamen van de erflaatster, die op 19 september 2000 overleed, en de orthopedisch chirurg die in haar testament als enige erfgenaam was benoemd. De erfgenamen, aangeduid als [eiser] c.s., hebben de uiterste wilsbeschikking betwist op grond van de stelling dat de erflaatster tijdens haar ziekte door de chirurg is behandeld, en dat de testamentaire bevoordeling onder de werking van artikel 4:953 (oud) BW valt.

De Hoge Raad oordeelt dat het hof zonder schending van enige rechtsregel heeft kunnen vaststellen dat het 'lijden aan het leven' van de erflaatster niet kan worden gekwalificeerd als een ziekte in de zin van de wet. Het hof heeft daarbij de relevante feiten en omstandigheden in overweging genomen, waaronder de langdurige relatie tussen de erflaatster en de chirurg, en de omstandigheden rondom haar overlijden. De Hoge Raad bevestigt dat de bescherming van de wet niet alleen gericht is op de bescherming van de testateur, maar ook op de rechtszekerheid en goede hanteerbaarheid van de bepalingen in het erfrecht.

De Hoge Raad verwerpt het beroep van [eiser] c.s. en oordeelt dat de kosten van het geding in cassatie voor rekening van de eisers komen. Dit arrest benadrukt de noodzaak van een duidelijke en strikte interpretatie van de voorwaarden waaronder een uiterste wilsbeschikking kan worden (ver)nietigd, met het oog op de bescherming van zowel de testateur als de rechtszekerheid in erfrechtelijke aangelegenheden.

Uitspraak

10 december 2010
Eerste Kamer
09/01321
DV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1],
wonende te [woonplaats],
2. [Eiser 2],
3. [Eiseres 3],
beiden wonende te [woonplaats],
4. [Eiser 4],
5. [Eiseres 5],
beiden wonende te [woonplaats],
6. [Eiseres 6],
wonende te [woonplaats],
7. [Eiser 7],
8. [Eiseres 8],
beiden wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. A.H. Vermeulen,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s. en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak met rolnummer 04/1056 van de rechtbank 's-Gravenhage van 24 november 2004;
b. het arrest in de zaak 105.002.872/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 december 2008.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [eiser] c.s. toegelicht door hun advocaat en mr. C.S.G. Janssens, advocaat bij de Hoge Raad. Namens [verweerder] is de zaak toegelicht door mr. M. Ynzonides en mr. A.J. Josemans, beiden advocaat te Amsterdam.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiser] c.s. heeft op 7 oktober 2010 schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden die zijn vermeld onder 2. in de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3.1.2 Deze feiten en omstandigheden laten zich als volgt samenvatten.
(i) [Eiser] c.s., staan allen in een (aangetrouwde) familierelatie tot [betrokkene 1] (hierna ook: de erflaatster of [betrokkene 1]), geboren op [geboortedatum] 1904 en overleden op 19 september 2000.
(ii) [Verweerder] is orthopedisch chirurg.
(iii) Op 4 november 1980 heeft de erflaatster [verweerder] voor de eerste maal geconsulteerd. Hierop zijn diverse consulten gevolgd en [verweerder] heeft bij de erflaatster een aantal operatieve ingrepen verricht. In het midden van de jaren '80 van de vorige eeuw is tussen de erflaatster en [verweerder] een hechte vriendschappelijke relatie ontstaan. De erflaatster heeft [verweerder] voor het laatst geconsulteerd op 4 mei 1994.
(iv) Bij testament van 25 november 1994 heeft de erflaatster over haar nalatenschap beschikt en onder meer, onder de last van een aantal legaten, [verweerder] tot enig en algeheel erfgenaam van die nalatenschap benoemd.
(v) Op 17 januari 2000 heeft de erflaatster haar testament op een aantal punten gewijzigd. Opnieuw werd [verweerder], onder de last van een aantal legaten, tot enig en algeheel erfgenaam benoemd.
(vi) In de periode van ongeveer drie weken voorafgaand aan het overlijden op 19 september 2000 van de erflaatster is ten aanzien van haar een beleid gevoerd van abstinatie van voedsel en vocht, gecombineerd met pijnbestrijdende medicatie.
(vii) [Verweerder] heeft de nalatenschap van de erflaatster aanvaard.
(viii) [Eiser] c.s. hebben in april 2001 bij het Regionaal Medisch Tuchtcollege te 's-Gravenhage een klacht ingediend over - onder meer - de handelwijze van [verweerder] voorafgaand aan en rond het overlijden van de erflaatster. Na een afwijzende beslissing van het Regionaal Medisch Tuchtcollege heeft het Centraal College voor de Gezondheidszorg op het hoger beroep van [eiser] c.s. bij beslissing van 6 januari 2004 de beslissing van het Regionaal Medisch Tuchtcollege vernietigd en [verweerder] alsnog de maatregel van berisping opgelegd. Het Centraal College voor de Gezondheidszorg oordeelde dat [verweerder] niet zuiver heeft gehandeld door de regie over en de verantwoordelijkheid voor de medische begeleiding van de erflaatster gedurende het proces van abstinatie van voedsel en vocht niet in handen van de huisarts van de erflaatster dan wel een andere arts te laten. Daarbij is ten nadele van [verweerder] meegewogen dat hij een jarenlange innige vriendschappelijke relatie met de erflaatster had onderhouden en hij ermee bekend was dat hem bij het overlijden van de erflaatster een erfenis zou toevallen.
3.2.1 Bij exploot van 23 december 2003 hebben [eiser] c.s. [verweerder] gedagvaard voor de rechtbank 's-Gravenhage en, voor zover in cassatie van belang, gevorderd dat de rechtbank de uiterste wilsbeschikking van de erflaatster van 17 januari 2000, voor zover daarbij [verweerder] tot enig en algeheel erfgenaam van de nalatenschap is benoemd, nietig zal verklaren dan wel zal vernietigen.
3.2.2 [Eiser] c.s. hebben aan deze vordering ten grondslag gelegd dat de begunstiging van [verweerder] in het testament van 17 januari 2000 valt onder de werking van art. 4:953 lid 1 (oud) BW. [Verweerder] heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vordering. De rechtbank heeft bij (eind)vonnis van 24 november 2004 de vordering van [eiser] c.s. afgewezen.
3.3 [Eiser] c.s. hebben hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Bij arrest van 23 december 2008 heeft het hof het vonnis van de rechtbank, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigd. Daartoe heeft het hof, zakelijk weergegeven, het volgende overwogen.
(a) Om te kunnen vaststellen dat de bestreden uiterste wilsbeschikking nietig is, moet ingevolge het te dezen toepasselijke artikel 4:953 lid 1 (oud) BW cumulatief zijn voldaan aan de navolgende drie vereisten:
(i) [Verweerder] moet [betrokkene 1] tijdens haar ziekte behandeld hebben; (ii) de uiterste wilsbeschikking van [betrokkene 1] moet tot stand zijn gekomen tijdens die ziekte; en
(iii) [Betrokkene 1] is tengevolge van die ziekte overleden (rov. 7).
(b) In het onderhavige geval betreft het een vrouw die op 19 september 2000 op 95-jarige leeftijd is overleden. Partijen zijn het er over eens dat zij is overleden nadat zij - al dan niet bij voortduring - had geweigerd voedsel en vloeistof tot zich te nemen. Tussen partijen is ook niet in geschil dat zij aldus heeft gehandeld omdat zij niet langer wenste te leven. Beide partijen bedienen zich in dit verband van de term "lijden aan het leven" (rov. 8).
(c) Aansluitende bij (rov. 4.5 van) het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2002, NJ 2003/167 (strafzaak Brongersma inzake hulp bij zelfdoding), doch zich bewust van relevante verschillen met de onderhavige zaak, leidt het hof uit dit arrest af dat een "lijden aan het leven", zonder dat daaraan een somatische of psychische aandoening ten grondslag ligt, niet wordt gekwalificeerd als een ziekte (rov. 9).
(d) Vervolgens ziet het hof onder ogen de vraag of het "lijden aan het leven" van [betrokkene 1] in dit geval geheel of mede te wijten is geweest aan een somatische of psychische aandoening. Het hof betrekt in zijn oordeel een door [verweerder] overgelegd rapport van prof. dr. W.H.L. Hoefnagels (rov. 10), een door [verweerder] overgelegde brief van de huisarts van [betrokkene 1] (rov. 11), alsmede een door [eiser] c.s. overgelegd rapport van prof. dr. R.G.J. Westendorp (hierna: rapport Westendorp) (rov. 12), en concludeert dat in dit geval moet worden geoordeeld dat het "lijden aan het leven" niet kan worden beschouwd als een ziekte in de zin van art. 4:953 (oud) BW (rov. 14).
(e) Naar aanleiding van het betoog van [eiser] c.s. dat art. 4:953 (oud) BW ruim moet worden uitgelegd en dat het "lijden aan het leven" van [betrokkene 1], als al geen ziekte in genoemde zin, toch onder de werking van dit artikel dient te vallen, concludeert het hof dat het in strijd met de rechtszekerheid zou zijn indien [eiser] c.s. in dit betoog zouden worden gevolgd. Daartoe overweegt het hof nog, kort gezegd, dat in de wet genoemde uitzonderingen op de handelingsbekwaamheid met als sanctie nietigheid beperkt dienen te worden uitgelegd (rov. 15).
(f) Nu het hof zich op grond van de overgelegde stukken voldoende geïnformeerd acht, passeert het hof het door [eiser] c.s. gedane aanbod tot getuigenbewijs en het verzoek tot het horen van deskundigen als niet ter zake dienend (rov. 16) en wegens gebrek aan belang (rov. 19).
(g) Omdat niet voldaan is aan het begrip ziekte als een noodzakelijke voorwaarde voor toepasselijkheid van art. 4:953 (oud) BW, verwerpt het hof het beroep van [eiser] c.s. zonder te hoeven toekomen aan een bespreking van de andere (cumulatieve) vereisten voor toepassing van dit artikel - zie onder (a) hierboven (rov. 17).
3.4.1Onderdeel 2.1 richt zich tegen rov. 9 tot en met 17 en betoogt dat het hof, door te oordelen dat bij [betrokkene 1] geen sprake was van een ziekte en reeds daarom niet is voldaan aan de voorwaarden van art. 4:953 (oud) BW, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Daartoe wordt aangevoerd dat de ratio van art. 4:953 (oud) BW is dat de patiënt moet worden beschermd tegen vrijgevigheid die voortvloeit uit afhankelijkheid van de medische zorgverlener. Ten onrechte heeft het hof dus de bescherming van de testeervrijheid als ratio van die bepaling vooropgesteld, in plaats van de bescherming van de patiënt/testateur. Ten tweede had de term "ziekte" conform de memorie van toelichting op de Wet BIG ruim uitgelegd moeten worden. En ten derde had het hof moeten oordelen, aldus nog steeds het onderdeel, dat er sprake was van een ziekte in de zin van art. 4:953 (oud) BW omdat [betrokkene 1] zich immers onder medische behandeling van [verweerder] had gesteld in het kader van de begeleiding van het verstervingsproces.
3.4.2 In de memorie van toelichting bij de Wet BIG - bij welke wet de groep medische zorgverleners waarop art. 4:953 (oud) BW betrekking heeft, is uitgebreid - is in zijn algemeenheid een ruime omschrijving van het begrip ziekte gegeven, als mede omvattend een "toestand van fysiek of psychisch niet welbevinden" (Kamerstukken II 1985-1986, 19 522, nr. 3, blz. 85). Die algemene en ruime omschrijving is evenwel niet zonder meer toepasbaar in de context van de specifiek erfrechtelijke bepaling van art. 4:953 (oud) BW. Deze bepaling strekt immers (evenals het huidige art. 4:59 lid 1 BW) ertoe de zieke persoon te beschermen tegen misbruik door de medische of geestelijke zorgverlener van de afhankelijke relatie waarin de zieke tot hem staat, en maakt daartoe een testamentaire bevoordeling door de zieke onder de in het artikel genoemde omstandigheden - met uitsluiting van iedere discussie over de vraag of daadwerkelijk misbruik heeft plaatsgevonden - zonder meer (ver)nietig(baar). Daarom moet met het oog op de rechtszekerheid en een goede hanteerbaarheid van deze bepaling een duidelijk omlijnde betekenis worden gegeven aan het begrip "ziekte waaraan hij is overleden".
Gelet daarop heeft het hof dan ook in het kader van zijn onderzoek naar de vraag of de gesteldheid van [betrokkene 1] te kwalificeren was als ziekte in de zin van genoemde bepaling, terecht onderzocht of bij haar sprake was van een medisch geclassificeerde somatische of psychische ziekte of aandoening. Het hof heeft daarbij meegewogen dat het "lijden aan het leven" onder omstandigheden, zoals bijvoorbeeld vermeld in het rapport Westendorp, zou kunnen worden beschouwd als (een gevolg van) een ziekte in bovenbedoelde zin, doch is in rov. 13-14 tot de vaststelling gekomen dat in het onderhavige geval "lijden aan het leven" niet een ziekte is in de zin van artikel 4:953 (oud) BW. Tot dat oordeel heeft het hof kunnen komen zonder enige rechtsregel te schenden. Onderdeel 2.1 faalt derhalve.
3.5 De in de overige onderdelen aangevoerde klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 384,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, W.A.M. van Schendel, C.A. Streefkerk en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 10 december 2010.