ECLI:NL:HR:2010:BN8533

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/01551
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de Nederlandse rechter bij arbitrage en geschillen omtrent vennootschapsbesluiten

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 november 2010 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen SILVER LINING FINANCE S.A. (SLF) en PERSTORP WASPIK B.V. (PW). De zaak betreft de vraag naar de rechtsmacht van de Nederlandse rechter in het licht van een arbitragebeding en de geldigheid van besluiten van vennootschapsorganen. SLF had in cassatie beroep ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, dat had geoordeeld dat de rechtbank zich onbevoegd had verklaard om kennis te nemen van het geschil over de beëindiging van de Management Consultancy Agreement (MCA) tussen SLF en PW, omdat er een arbitragebeding van toepassing was. De Hoge Raad oordeelde dat de exclusieve bevoegdheid van de overheidsrechter niet automatisch betekent dat deze ook bevoegd is om alle geschillen die voortvloeien uit een vennootschapsbesluit te behandelen. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep en oordeelde dat de rechtbank en het hof correct hadden gehandeld door de zaak aan te houden in afwachting van de uitkomst van de arbitrageprocedures in Stockholm en Malmö. De uitspraak benadrukt de scheiding tussen de bevoegdheid van arbiters en de overheidsrechter, en bevestigt dat niet alle geschillen die voortvloeien uit vennootschapsbesluiten onder de exclusieve bevoegdheid van de Nederlandse rechter vallen. SLF werd veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

Uitspraak

26 november 2010
Eerste Kamer
09/01551
DV/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
SILVER LINING FINANCE S.A.,
gevestigd te Luxemburg,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt,
t e g e n
PERSTORP WASPIK B.V.,
gevestigd te 's-Hertogenbosch,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. K.G.W. van Oven.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als SLF en PW.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in het incident in de zaak 170835/HA ZA 07-244 van de rechtbank Breda van 1 augustus 2007 en 12 september 2007;
b. het arrest in de zaak HD 103.005.830 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 6 januari 2009.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft SLF beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
PW heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring dan wel verwerping van het beroep.
De zaak is voor SLF toegelicht door haar advocaat en mr. A.M. van Aerde, advocaat bij de Hoge Raad. Namens PW is de zaak toegelicht door mr. F.E. Vermeulen en mr. B.F. Assink, beiden advocaat te Amsterdam.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van SLF en mr. F.E. Vermeulen, advocaat te Amsterdam, namens PW hebben ieder bij brief van 8 oktober 2010 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij overeenkomst van 11 maart 2005 heeft SLF alle aandelen PW (destijds: Franklin Holding B.V.) verkocht aan Perstorp AB. Deze overeenkomst, waarop Zweeds recht van toepassing is verklaard, bevat een arbitragebeding met als plaats van arbitrage Stockholm.
(ii) Op basis van de op dezelfde datum tussen SLF en PW gesloten Management Consultancy Agreement (hierna: de MCA) zou SLF als bestuurder van PW werkzaam blijven.
Op de MCA is Nederlands recht van toepassing. De MCA bevat een arbitragebeding met als plaats van arbitrage Malmö.
(iii) Vanaf eind april 2005 was SLF bestuurder van PW tezamen met [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3].
(iv) Het bestuur van PW heeft op 2 november 2006 besloten de MCA met onmiddellijke ingang te beëindigen. Bij brief van 3 november 2006 aan SLF heeft PW de MCA met onmiddellijke ingang opgezegd.
(v) Op 27 november 2006 heeft de algemene vergadering van aandeelhouders van PW SLF ontslagen als bestuurder van PW. SLF was ter vergadering vertegenwoordigd.
(vi) Tussen Perstorp AB en SLF is te Stockholm een arbitraal vonnis gewezen van 20 december 2007. SLF heeft een verzoek ingediend tot vernietiging van dit vonnis. In een arbitrageprocedure tussen SLF en PW is op 27 april 2009 te Malmö uitspraak gedaan.
3.2 De vordering van SLF strekt tot nietigverklaring, althans vernietiging, van de besluiten van 2 en 27 november 2006 en betaling van de overeengekomen managementfee, alsmede tot veroordeling van PW tot betaling van schadevergoeding. PW heeft de exceptie van onbevoegdheid opgeworpen op grond van het tussen partijen overeengekomen arbitragebeding. De rechtbank heeft zich onbevoegd geacht kennis te nemen van het geschil met betrekking tot de (rechtsgeldigheid van de) beslissing tot beëindiging van de MCA, en haar beslissing aangehouden in afwachting van de uitkomst van de beide arbitrageprocedures, doch zich wel bevoegd verklaard kennis te nemen van de vordering van SLF voor zover betrekking hebbend op het (vermeende) ontslagbesluit van 2 november 2006 en het ontslagbesluit van 27 november 2006. Het hof heeft de vonnissen van de rechtbank bekrachtigd met uitzondering van de beslissing de hoofdzaak aan te houden in afwachting van de arbitrages in Stockholm en Malmö. Het hof heeft bepaald dat de hoofdzaak wordt aangehouden in afwachting van de beslissing van arbiters te Malmö op de vraag of de opzegging door PW van de MCA in overeenstemming met de contractuele bepalingen van de MCA heeft plaatsgevonden.
3.3.1 De onderdelen 1.1 en 1.2 bevatten geen klacht.
De onderdelen 2 en 2.1 strekken ten betoge dat
a) vorderingen met betrekking tot de rechtsgeldigheid van de opzegging van een contractuele relatie niet ter vrije beschikking van partijen staan indien en voor zover die opzegging voortbouwt op en geschiedt ter uitvoering en als gevolg van het daaraan noodzakelijk voorafgaand bestuursbesluit (hier: van 2 november 2006) waarvan de rechtsgeldigheid wordt bestreden voor de terzake exclusief bevoegde Nederlandse rechter;
b) het rechtens noodzakelijk is in het kader van de beslechting van geschillen die voortvloeien uit of verband houden met de tussen partijen gesloten MCA ook uitspraak te doen over de rechtsgeldigheid van besluiten van organen van de rechtspersoon of daaraan verbonden rechtsgevolgen die niet ter vrije beschikking van partijen staan;
c) arbiters in het kader van de beantwoording van de vraag of de ter uitvoering van een daarop betrekking hebbend besluit gedane opzegging van de MCA rechtsgeldig is, noodzakelijkerwijs ook uitspraak moeten doen over de vernietiging van een besluit van een orgaan van de vennootschap als bedoeld in art. 2:15 lid 3 BW.
3.3.2 Het onderdeel is tevergeefs voorgesteld, reeds omdat de opzegging van de MCA een door PW jegens SLF verrichte rechtshandeling is (gedaan bij brief van 3 november 2006) die wat haar geldigheid betreft niet afhankelijk is van het in stand blijven van het bestuursbesluit van 2 november 2006 dat op zichzelf geen externe werking heeft. Het in 3.3.1 onder c) mede bedoelde besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders van 27 november 2006 is genomen nadat de opzegging van de MCA heeft plaatsgevonden en kan derhalve op de opzegging van de MCA bij brief van 3 november 2006 geen invloed hebben gehad.
3.3.3 Het onderdeel, dat in de kern klaagt dat het hof het verband tussen het bestuursbesluit en de daarop volgende opzegging heeft miskend, berust voorts op de onjuiste rechtsopvatting dat de exclusieve bevoegdheid van de overheidsrechter met betrekking tot de beoordeling van de nietigheid of vernietigbaarheid van een besluit van een orgaan van de vennootschap steeds meebrengt dat deze ook exclusief bevoegd is tot kennisneming van geschillen omtrent alle gevolgen van dat besluit en tot hetgeen ter uitvoering van dat besluit is geschied. Ook om die reden faalt het.
3.4.1 Onderdeel 2.2 keert zich klaarblijkelijk tegen hetgeen het hof (in rov. 4.15) heeft overwogen, namelijk dat het "rechtens niet noodzakelijk is in het kader van de beslechting van de desbetreffende geschillen uitspraken te doen over de geldigheid, de nietigheid of de ontbinding van besluiten van organen van de vennootschap" als bedoeld in art. 22, aanhef en onder 2, EEX-Vo en art. 2:15 lid 3 BW of over daaraan verbonden rechtsgevolgen die niet ter vrije bepaling van partijen staan. Het onderdeel klaagt dat het hof heeft miskend dat reeds de regels van litispendentie, althans connexiteit, en het belang tegenstrijdige uitspraken te voorkomen, ertoe nopen ook exclusieve bevoegdheid van de Nederlandse rechter aan te nemen met betrekking tot geschillen die wat het onderwerp ervan betreft onlosmakelijk verbonden zijn met de bestreden besluiten van 2 en 27 november 2006.
3.4.2 Voor zover onderdeel 2.2 voortbouwt op onderdeel 2.1 faalt het eveneens. Ook overigens treft het onderdeel geen doel. Er bestaat geen grond te aanvaarden dat om redenen van litispendentie of connexiteit de exclusieve bevoegdheid van de Nederlandse (overheids)rechter zich ook uitstrekt tot de uitvoering van een besluit van een orgaan van de rechtspersoon in verband met de nauwe samenhang tussen dit besluit en hetgeen ter uitvoering daarvan is geschied. Het gaat immers om te onderscheiden geschilpunten die door uiteenlopende rechtsregels worden beheerst en die in beginsel door verschillende rechters kunnen worden beoordeeld, waarbij de ene rechter, zo nodig, rekening houdt met de beslissing van de andere rechter, zoals in dit geval ook is gebeurd doordat het hof in afwachting van de beslissing van de arbiters te Malmö de zaak heeft aangehouden. Van een onwenselijke opsplitsing van het geschil behoeft daarom geen sprake te zijn, terwijl nog opmerking verdient dat de onderhavige opsplitsing een gevolg is van de keuze van partijen een geschil over de rechtsgeldigheid van de beëindiging van de MCA door arbiters te doen beslechten.
3.5 Onderdeel 2.3 bouwt voort op de onderdelen 2.1 en 2.2 en moet in het lot daarvan delen. Onderdeel 2.4 bevat motiveringsklachten die uitgaan van de hiervoor in 3.3 al verworpen rechtsopvatting en daarom niet kunnen slagen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt SLF in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van PW begroot op € 384,34 aan kosten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gegeven door vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren E.J. Numann, A. Hammerstein, F.B. Bakels en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 26 november 2010.