ECLI:NL:HR:2010:BN8515

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/05224 U
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering en de verplichting tot sluiting der deuren in uitleveringszaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 september 2010 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van de Rechtbank te Amsterdam. De zaak betreft een verzoek tot uitlevering van een opgeëiste persoon aan de Verenigde Staten van Amerika. De opgeëiste persoon had verzocht om de behandeling van de zaak achter gesloten deuren te laten plaatsvinden, ter bescherming van zijn veiligheid. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen en de zitting in het openbaar gehouden. De opgeëiste persoon heeft hiertegen cassatie ingesteld, waarbij zijn raadsman, mr. C.W. Noorduyn en mr. C.L.A. de Sitter, middelen van cassatie hebben voorgesteld.

De Hoge Raad oordeelt dat de rechtbank in strijd heeft gehandeld met artikel 25, eerste lid, van de Uitleveringswet (UW). Dit artikel bepaalt dat de rechter geen discretionaire bevoegdheid heeft om een verzoek tot sluiting van de deuren al dan niet te honoreren. De Hoge Raad stelt vast dat de rechtbank het verzoek van de opgeëiste persoon tot sluiting der deuren niet heeft gehonoreerd, ondanks de wezenlijke betekenis van deze bepaling. De Hoge Raad concludeert dat de niet-nakoming van deze procedurele waarborg nietigheid met zich meebrengt, ook al is dit niet uitdrukkelijk in de wet vermeld.

De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en beveelt dat de opgeëiste persoon zal worden opgeroepen om te verschijnen ter zitting van de Hoge Raad op 26 oktober 2010, om gehoord te worden op het uitleveringsverzoek. De uitspraak benadrukt het belang van de bescherming van de rechten van de opgeëiste persoon in uitleveringsprocedures, en bevestigt dat de rechter in dergelijke gevallen de wettelijke voorschriften strikt moet naleven.

Uitspraak

28 september 2010
Strafkamer
nr. 09/05224 U
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Amsterdam van 18 december 2009, nummer RK 09/5863, op een verzoek van de autoriteiten van de Verenigde Staten van Amerika tot uitlevering van:
[De opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1941, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze hebben mr. C.W. Noorduyn en mr. C.L.A. de Sitter, beiden advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot oproeping van de opgeëiste persoon voor een nader te bepalen zitting van de Hoge Raad teneinde op het verzoek tot zijn uitlevering te worden gehoord.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt over schending van art. 25, eerste lid, UW doordat, ondanks een door de opgeëiste persoon ter zitting gedaan verzoek tot sluiting der deuren, het uitleveringsverzoek in het openbaar is behandeld.
2.2. Het proces-verbaal van voormelde zitting houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in:
"De raadsman verklaart, zakelijk weergegeven:
Ik heb een brief verzonden naar de rechtbank en de officier van justitie waarin ik verzoek om de behandeling van de zaak ter zitting achter gesloten deuren te laten plaatsvinden ter bescherming van de veiligheid van de opgeëiste persoon.
De voorzitter deelt mee dat de rechtbank deze brief niet heeft ontvangen.
De officier van justitie verklaart, zakelijk weergegeven:
Ik heb de brief wel ontvangen.
De raadsman legt een afschrift van vorenbedoelde brief over aan de rechtbank.
De voorzitter deelt de inhoud van de brief mee.
De officier van justitie verklaart, zakelijk weergegeven:
Het uitgangspunt is dat uitleveringszaken in het openbaar worden behandeld. De raadsman heeft gesteld dat ter zitting vertrouwelijke informatie ten aanzien van de opgeëiste persoon ter sprake zal komen en dat, indien dit in openbaarheid zal gebeuren, de veiligheid van de opgeëiste persoon in gevaar zal worden gebracht. Hierover is met de raadsman gecorrespondeerd. De raadsman heeft het gestelde gevaar voor de veiligheid van de opgeëiste persoon naar mijn mening niet aannemelijk gemaakt. Ik merk tot slot op dat de beoordeling in de onderhavige zaak een formeel karakter draagt en dat de strafzaak niet ten gronde zal worden behandeld. Ik refereer mij aan het oordeel van de rechtbank ten aanzien van het verzoek van de raadsman tot behandeling achter gesloten deuren.
De opgeëiste persoon verklaart, zakelijk weergegeven:
Ik sluit mij aan bij mijn raadsman.
De rechtbank beveelt een korte onderbreking van het onderzoek voor beraadslaging in raadkamer.
De rechtbank hervat het onderzoek in de stand waarin het zich voor de onderbreking bevond.
De voorzitter deelt als beslissing van de rechtbank mee dat de raadsman in de gelegenheid wordt gesteld zijn verzoek achter gesloten deuren toe te lichten. Nadat de rechtbank deze toelichting heeft gehoord, zal zij beslissen op het verzoek.
De rechtbank beveelt dat de zitting achter gesloten deuren wordt voortgezet.
(...)
De raadsman verklaart, zakelijk weergegeven:
Ik persisteer bij mijn eerder ingenomen standpunt.
De opgeëiste persoon verklaart, zakelijk weergegeven:
Ik sluit mij aan bij mijn raadsman.
De rechtbank beveelt een korte onderbreking van het onderzoek voor beraadslaging in raadkamer.
De rechtbank hervat het onderzoek in de stand waarin het zich voor de onderbreking bevond.
De rechtbank heeft de door de raadsman naar voren gebrachte argumenten afgewogen tegen het belang van openbare behandeling van het verzoek tot uitlevering en is tot het oordeel gekomen dat er geen gewichtige redenen zijn voor behandeling achter gesloten deuren.
De rechtbank beveelt dat de zitting in openbaarheid zal worden voortgezet."
2.3. Art. 25, eerste lid, UW bepaalt dat het verhoor van de opgeëiste persoon in het openbaar geschiedt, tenzij deze een behandeling van de zaak met gesloten deuren verlangt, of de rechtbank om gewichtige redenen sluiting der deuren beveelt.
2.4. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Uitleveringswet houdt ten aanzien van art. 25, eerste lid, van die wet het volgende in:
"Het voorschrift omtrent verplichte sluiting van de deuren op verzoek van de opgeëëiste persoon (artikel 25, eerste lid) is ontleend aan de bestaande wet (artikel 14, eerste lid). Hoewel afwijkend van de algemene regel, volgens welke de rechter daarover zelfstandig beslist, is dit voorschrift begrijpelijk. Het past bij de aard van de procedure, waarin geen bezwaarschrift tegen behandeling ter openbare zitting mogelijk is." (Kamerstukken II, 1964-1965, 8054, nr. 3, blz. 15)
2.5. Volgens art. 25, eerste lid, UW heeft de rechter geen discretionaire bevoegdheid een verzoek van de opgeëiste persoon tot sluiting van de deuren al dan niet te honoreren. In het onderhavige geval heeft de Rechtbank door het verhoor van de opgeëiste persoon in het openbaar te doen plaatsvinden, niettegenstaande het verzoek tot sluiting der deuren, het bepaalde in art. 25, eerste lid, UW miskend. Het in die bepaling vervatte voorschrift dat op verlangen van de opgeëiste persoon de behandeling van de zaak ter zitting met gesloten deuren plaatsvindt, is van zo wezenlijke betekenis, dat niet inachtneming daarvan - ook al is zulks niet uitdrukkelijk met nietigheid bedreigd - nietigheid meebrengt (vgl. HR 11 september 2001, LJN AB3198).
2.6. Het middel is dus terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de overige middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
beveelt dat de opgeëiste persoon zal worden opgeroepen om te verschijnen ter zitting van de Hoge Raad van 26 oktober 2010, te 16.00 uur, teneinde op het verzoek tot zijn uitlevering te worden gehoord.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 28 september 2010.