ECLI:NL:HR:2010:BN8388

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/02295
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating tot hoger beroep en vereisten voor schriftelijke volmacht in strafzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 december 2010 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter te Leiden, maar het hof verklaarde de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep. De kern van de zaak draait om de vraag of het hof dit terecht heeft gedaan, gezien de eisen die de wet stelt aan het instellen van hoger beroep. De voorzitter van het hof had 'verlof' verleend voor de behandeling van de zaak in hoger beroep, maar de Hoge Raad oordeelde dat dit niet betekent dat de ontvankelijkheid van het hoger beroep niet meer kan worden getoetst. De Hoge Raad concludeerde dat de raadsman van de verdachte geen schriftelijke bijzondere volmacht had verleend aan de griffiemedewerker om namens de verdachte hoger beroep in te stellen. Dit was in strijd met de wettelijke vereisten zoals vastgelegd in het Wetboek van Strafvordering. De Hoge Raad bevestigde dat de wet vereist dat de verdachte of een gemachtigde raadsman instemt met het in ontvangst nemen van de oproeping voor de terechtzitting in hoger beroep. Aangezien niet was komen vast te staan dat aan deze eisen was voldaan, oordeelde de Hoge Raad dat het hof terecht had geoordeeld dat het hoger beroep niet was ingesteld overeenkomstig de wettelijke eisen. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte en bevestigde de beslissing van het hof.

Uitspraak

14 december 2010
Strafkamer
nr. 09/02295
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 4 maart 2009, nummer 22/003249-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Klaas, advocaat te Haarlem, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1. Het middel bevat onder meer de klacht dat het het Hof niet vrijstond de verdachte niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep nadat de voorzitter op de voet van art. 410a Sv "verlof" had verleend tot de behandeling van de zaak in hoger beroep.
2.2. De hiervoor bedoelde beslissing van de voorzitter luidt als volgt:
"Vonnis waarvan beroep
Het hoger beroep is door de verdachte, hierna te noemen appellant, ingesteld tegen het vonnis, als bedoeld in artikel 410a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, van de kantonrechter te Leiden van 16 juni 2008.
De appellant heeft een schriftuur als bedoeld in artikel 410, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering ingediend. Deze schriftuur is op 16 juni 2008 ter griffie van de rechtbank ontvangen.
De voorzitter heeft kennisgenomen van de ingediende schriftuur en de stukken van het geding, waaronder het vonnis.
Beoordeling
De voorzitter is van oordeel dat in het belang van een goede rechtsbedeling is vereist dat de zaak in hoger beroep wordt behandeld.
(...)
Beslissing
De voorzitter:
Beveelt dat de zaak op de voet van artikel 412 van het Wetboek van Strafvordering in hoger beroep ter terechtzitting aanhangig wordt gemaakt."
2.3. De bestreden uitspraak houdt het volgende in:
"Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep
Ingevolge artikel 450, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering wordt aan een schriftelijke bijzondere volmacht, verleend aan een medewerker ter griffie, tot het voor de verdachte aanwenden van het rechtsmiddel slechts gevolg gegeven indien de verdachte of een gemachtigde raadsman daarbij instemt met het door deze medewerker ter griffie van het gerecht waar het rechtsmiddel wordt ingesteld voor de verdachte aanstonds in ontvangst nemen van de uitreiking van de oproeping. Ook een gemachtigd raadsman kan op deze wijze per brief een bijzondere schriftelijke volmacht geven aan een medewerker van de griffie om namens de verdachte hoger beroep in te stellen. In de brief moet de raadsman gelet op het bepaalde in het eerste lid onder a van voornoemd artikel verklaren dat hij daartoe door degene die het rechtsmiddel aanwendt bepaaldelijk is gevolmachtigd en dat hij een bijzondere schriftelijke volmacht geeft.
De verdachte is bij vonnis van de kantonrechter te Leiden in de rechtbank te 's-Gravenhage van 16 juni 2008 veroordeeld. Op 16 juni 2008 is bij de griffie van de rechtbank te 's-Gravenhage een brief van de raadsman van de verdachte, mr. J. Klaas, advocaat te Haarlem, binnengekomen, inhoudende de mededeling dat hij namens de verdachte hoger beroep aantekent tegen de beslissing van de kantonrechter voornoemd. Deze brief bevat geen door de raadsman van de verdachte aan een griffiemedewerker verleende schriftelijke bijzondere volmacht tot het voor de verdachte aanwenden van het rechtsmiddel van hoger beroep.
Voorts is noch uit deze brief, noch uit enig ander gedingstuk, gebleken dat de raadsman bepaaldelijk was gevolmachtigd door de verdachte om namens deze hoger beroep in te stellen. Dat de griffier blijkens de akte van rechtsmiddel kennelijk uit de brief heeft afgeleid dat de raadsman wel bepaaldelijk was gevolmachtigd doet hieraan niet af. Voorts is evenmin komen vast te staan dat de verdachte heeft ingestemd met het door deze griffiemedewerker aanstonds in ontvangst nemen van de uitreiking van de oproeping voor de terechtzitting in hoger beroep.
Het hoger beroep is gelet op het vorenstaande niet ingesteld overeenkomstig de eisen die de wet daaraan stelt. Derhalve dient de verdachte niet-ontvankelijk te worden verklaard in het hoger beroep."
2.4.1. Art. 410a Sv luidt - voor zover van belang - als volgt:
"1. Ingeval hoger beroep openstaat en is ingesteld tegen een vonnis betreffende uitsluitend een of meer overtredingen of misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van niet meer dan vier jaren is gesteld, waarbij geen andere straf of maatregel is opgelegd dan een geldboete tot een maximum - of, wanneer bij het vonnis twee of meer geldboetes werden opgelegd, geldboetes tot een gezamenlijk maximum - van € 500, wordt het ingestelde hoger beroep slechts ter terechtzitting aanhangig gemaakt en behandeld indien zulks naar het oordeel van de voorzitter in het belang van een goede rechtsbedeling is vereist.
(...)
3. Indien de voorzitter op grond van de ingediende schriftuur en de stukken van het geding, waaronder het verkorte vonnis of de aantekening van het vonnis, oordeelt dat in het belang van een goede rechtsbedeling behandeling in hoger beroep vereist is, beveelt deze dat de zaak op de voet van artikel 412 in hoger beroep ter terechtzitting aanhangig wordt gemaakt."
2.4.2. De wetsgeschiedenis bij art. 410a Sv houdt onder meer het volgende in:
- de memorie van toelichting:
"3.3.3 Toelating tot hoger beroep
(...)
Het is naar het oordeel van de regering aanvaarbaar, dat in zaken betreffende overtredingen en/of misdrijven, waarin voor één of meer feiten een geldboete wordt opgelegd die in totaal niet meer dan € 500 bedraagt, een vorm van verlofstelsel in te voeren. (...) Het voor deze zaken voorgestelde verlofstelsel houdt in dat het ingestelde hoger beroep slechts aanhangig wordt gemaakt en ter terechtzitting behandeld indien de voorzitter van het gerechtshof naar aanleiding van een schriftuur van de appellant (verdachte of officier van justitie) op grond van de stukken tot het oordeel komt dat een dergelijke behandeling in het belang van een goede rechtsbedeling vereist is.
(...)
De voorzitter van het gerechtshof wordt (...) een ruim afwegingskader gelaten, dat zijn toetsing niet beperkt tot specifieke criteria of specifieke aspecten of onderdelen van het vonnis. Daarbij heeft hij alle stukken van het geding ter beschikking, daaronder begrepen, als de verdachte zijn wettelijke verplichting nakomt, een schriftuur met daarin een opgave van de redenen om hoger beroep in te stellen. Hierna worden voorbeelden gegeven van de vele omstandigheden waarmee de voorzitter bij zijn beschikking rekening kan houden. Het spreekt daarbij vanzelf dat de voorzitter goed zal letten op mogelijke schendingen van de rechten die voortvloeien uit het recht op een eerlijke berechting, neergelegd in artikel 6 EVRM en artikel 14 IVBPR. Waar hij aanwijzingen heeft dat daarvan sprake zou kunnen zijn, zal hij verlof moeten geven voor behandeling in hoger beroep. Bij zijn beslissing zal de voorzitter ook meewegen de belangen van de verdachte die gemoeid zijn met het buiten behandeling laten van het hoger beroep en daarmee in stand laten van het vonnis van de rechtbank.
(...)
De vraag is of aan de voorzitter die de toelating tot het hoger beroep beoordeelt een meer gedetailleerd omschreven wettelijk afwegingskader moet worden aangereikt. De regering acht dat niet nodig. De rechter kan op grond van de ingediende schriftuur en de stukken van het geding, waaronder het verkorte in eerste aanleg gewezen vonnis tot het oordeel komen dat het vonnis in het belang van een goede rechtsbedeling een hernieuwde beoordeling vereist. Dat kan het geval zijn bijvoorbeeld omdat het vonnis bij hernieuwde behandeling niet in stand zal kunnen blijven op grond van twijfel aan de bewezenverklaring, de gepastheid van de strafmaat of de deugdelijke toepassing van recht. Ook kan bijvoorbeeld geconstateerd worden dat het appèl te laat is ingediend, zodat het slechts niet-ontvankelijk zou kunnen worden bevonden. Er is geen beperking aangegeven, ook niet in de zin dat slechts de in het schriftuur aangevoerde redenen ter beoordeling zouden voorliggen. Het ingestelde beroep en de ingediende schriftuur vormen slechts de aanleiding voor de beoordeling die de voorzitter van de kamer van het gerechtshof in een met redenen omklede beschikking maakt. Het voorstel is zo geformuleerd, dat in de praktijk een adequaat afwegingskader kan worden ontwikkeld.
(...)"
(Kamerstukken II, 2005-2006, 30 320, nr. 3, p. 19-25, 49-50)
- de nota naar aanleiding van het verslag:
"Alle zaken die in de termen van het verlofstelsel vallen moeten volgens het voorgestelde artikel 410a, eerste lid, door de voorzitter worden beoordeeld op hun toelaatbaarheid in hoger beroep. Daarbij is de voorzitter gebonden aan het criterium "vereist in het belang van een goede rechtsbedeling". Deze leden hebben wel gelijk dat dit criterium de nodige beoordelingsvrijheid aan de voorzitter geeft.
(...)
De leden van de CDA-fractie kunnen de redenering van de regering niet volgen waar zij betoogt dat de beoordelende raadsheer/voorzitter na toelating van de zaak niet zelf inhoudelijk zal kunnen oordelen. Hij geeft toch geen oordeel over de inhoud, maar alleen over de toelating, zo stellen zij. Met deze stelling ben ik het geheel eens. De toetsing door de voorzitter betreft de noodzaak van een volledige behandeling in hoger beroep, niet een voorlopig oordeel over de juistheid van het vonnis in eerste aanleg. De voorzitter behoeft zijn beschikking tot verlofverlening ook niet te motiveren (anders dan de beschikking tot weigering van verlof, zie artikel 410a, vierde lid), zodat hij ook in deze beschikking geen voorschot hoeft te nemen op de uitkomst van de behandeling in appèl. Die behandeling kan nog alle mogelijke uitkomsten hebben en van de voorzitter mag worden verwacht dat hij wat dit betreft nog meer dan voldoende onbevangen tegenover de zaak staat om deel te nemen aan de behandeling ter terechtzitting.
(...)."
(Kamerstukken II, 2005-2006, 30 320, nr. 6, p. 4-9)
2.5. De klacht berust op de opvatting dat in een geval als het onderhavige, waarin de voorzitter "verlof" heeft verleend tot de behandeling van de zaak in hoger beroep als voorzien in art. 410a Sv, bij die behandeling de ontvankelijkheid van het hoger beroep niet meer ten toets kan komen. Die opvatting is, blijkens de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis, onjuist, zodat de klacht faalt.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel bevat onder meer de klacht dat het Hof de verdachte ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in het hoger beroep.
3.2. Het Hof heeft vastgesteld dat de door de raadsman aan de griffie van de Rechtbank verzonden brief waarmee hij namens de verdachte hoger beroep wilde instellen geen door de raadsman aan de griffiemedewerker verleende schriftelijke bijzondere volmacht tot het voor de verdachte aanwenden van het rechtsmiddel van hoger beroep inhoudt, noch dat uit deze brief of uit enig ander processtuk blijkt dat de raadsman bepaaldelijk was gevolmachtigd door de verdachte om namens deze hoger beroep in te stellen. Voorts is door het Hof vastgesteld dat evenmin is komen vast te staan dat de verdachte heeft ingestemd met het door de griffiemedewerker aanstonds in ontvangst nemen van de uitreiking van de oproeping voor de terechtzitting in hoger beroep. Gelet op deze niet onbegrijpelijke vaststellingen heeft het Hof terecht geoordeeld dat het hoger beroep niet is ingesteld overeenkomstig de wettelijke eisen.(HR 22 december 2009, LJN BJ 7810, NJ 2010/102) De klacht faalt.
4. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren W.M.E. Thomassen en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken op 14 december 2010.