ECLI:NL:HR:2010:BN8204

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/05210
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verbetering van de bewezenverklaring en beoordeling van ad informandum gevoegde feiten in cassatie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 december 2010 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden. De zaak betreft een verdachte die in de periode van 1 juli 2004 tot en met 26 april 2005 als vreemdeling in Nederland verbleef, terwijl zij wist dat zij op grond van de Vreemdelingenwet tot ongewenst vreemdeling was verklaard. De Hoge Raad constateert dat er een kennelijke misslag is gemaakt in de bewezenverklaring, waarbij de woorden 'artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000' ten onrechte zijn opgenomen. De Hoge Raad leest de bewezenverklaring met herstel van deze misslag, zonder dat dit leidt tot cassatie van de uitspraak van het Hof.

Daarnaast heeft de Hoge Raad de vraag behandeld of het Hof bij de strafoplegging rekening heeft mogen houden met twee ad informandum gevoegde feiten. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof niet aannemelijk heeft gemaakt dat de verdachte deze feiten heeft begaan, aangezien de verdachte niet ter terechtzitting is verschenen en zich niet heeft uitgelaten over deze feiten. Hierdoor slaagt het middel en vernietigt de Hoge Raad de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging. De zaak wordt terugverwezen naar het Gerechtshof te Leeuwarden voor herbehandeling van de straf.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij de beoordeling van ad informandum gevoegde feiten en de noodzaak voor het Hof om voldoende bewijs te leveren dat de verdachte deze feiten heeft erkend of begaan. De Hoge Raad verwerpt het beroep voor het overige, wat betekent dat de andere onderdelen van de uitspraak van het Hof in stand blijven.

Uitspraak

21 december 2010
Strafkamer
Nr. 08/05210
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 18 juli 2008, nummer 24/000006-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966, ten tijde van de betekening van de aanzegging uit anderen hoofde gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Overijssel, locatie Zwolle" te Zwolle.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. B.P. de Boer en mr. A.J. van der Velden, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de straf in de mate die de Hoge Raad gepast voorkomt en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof de in het verkorte arrest opgenomen bewezenverklaring niet in de aanvulling op het verkorte arrest had mogen verbeteren.
3.2.1. Aan de verdachte is in zaak A onder 3 tenlastegelegd dat:
"zij in of omstreeks de periode van 1 juli 2004 tot en met 26 april 2005 te Groningen en/of Emmen, in elk geval in Nederland, als vreemdeling heeft verbleven, terwijl zij wist of ernstige reden had te vermoeden dat zij op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000, in elk geval op grond van enig wettelijk voorschrift, tot ongewenst vreemdeling was verklaard."
3.2.2. Daarvan is bewezenverklaard dat:
"zij in de periode van 1 juli 2004 tot en met 26 april 2005 in Nederland, als vreemdeling heeft verbleven, terwijl zij wist dat zij op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000 tot ongewenst vreemdeling was verklaard."
3.2.3. In de aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv, heeft het Hof ten aanzien van het in zaak A onder 3 bewezenverklaarde feit het volgende overwogen:
"Overweging ten aanzien van het bewijs ter zake van feit 3:
De Vreemdelingenwet is met ingang van 1 april 2001 vervangen voor de Vreemdelingenwet 2000. De inhoud van artikel 67 van de Vreemdelingenwet is opgenomen in artikel 21 van de Vreemdelingenwet 2000. Hoewel de tekst van het artikel enigszins is gewijzigd, is de strekking ervan onveranderd gebleven. Verdachte is op 26 juni 2000 ook op de hoogte geraakt van de omstandigheid dat zij op grond van artikel 21 van de Vreemdelingenwet ongewenst is verklaard.
Het hof is van oordeel dat vorenoverwogene niet in de weg staat aan bewezenverklaring van het tenlastegelegde, met dien verstande dat deze bewezenverklaring aldus dient te luiden dat zij op grond van enig wettelijk voorschrift, tot ongewenst vreemdeling was verklaard."
3.3. Het middel is terecht voorgesteld. De Hoge Raad neemt echter aan dat als gevolg van een kennelijke misslag de woorden "artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000" in de bewezenverklaring zijn opgenomen in plaats van de woorden "enig wettelijk voorschrift".
De Hoge Raad leest de bewezenverklaring met herstel van deze misslag. Aangezien in die lezing de aard en de ernst van het bewezenverklaarde in zijn geheel beschouwd niet worden aangetast, behoeft 's Hofs kennelijke vergissing niet tot cassatie te leiden.
4. Beoordeling van het eerste middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof bij de strafoplegging ten onrechte rekening heeft gehouden met twee ad informandum gevoegde feiten nu de in hoger beroep niet verschenen verdachte deze feiten niet heeft erkend.
4.2. Blijkens de stukken van het geding zijn aan de verdachte diverse strafbare feiten, ondergebracht in een zaak A en een zaak B, tenlastegelegd. De inleidende dagvaarding bevat in zaak A een opgave van twee ad informandum gevoegde feiten. De verdachte is in hoger beroep niet ter terechtzitting verschenen.
4.3. Het Hof heeft ten aanzien van de strafoplegging het volgende overwogen:
"Het Hof heeft tevens de twee ad-informandum gevoegde feiten in zaak A bij de strafoplegging betrokken. Die feiten dienen thans, als meegewogen in de op te leggen straf, als afgedaan te worden beschouwd."
4.4. Indien de verdachte niet ter terechtzitting is verschenen en zich derhalve aldaar niet erover heeft uitgelaten of hij zich schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit dat hem niet is tenlastegelegd, maar waaromtrent in de door het openbaar ministerie ter kennisneming van de rechter gebrachte stukken melding wordt gemaakt, kan de rechter nochtans dit niet tenlastegelegde feit als bijzondere reden ter bepaling van de straf in aanmerking nemen, mits (a) bij het uitbrengen van de dagvaarding althans tijdig vóór de aanvang der terechtzitting aan de verdachte is medegedeeld dat bedoeld niet tenlastegelegd feit door het openbaar ministerie met dat doel ter terechtzitting ter sprake zal worden gebracht, (b) op grond van diens elders gedane erkenning aannemelijk is geworden dat de verdachte dit feit heeft begaan en (c) ervan mag worden uitgegaan dat het openbaar ministerie geen strafvervolging ter zake van dit feit zal instellen (vgl. HR 8 december 2009, LJN BK0949, NJ2010,174).
4.5. Aan de onder (b) genoemde voorwaarde is te dezen niet voldaan nu de bestreden uitspraak niet inhoudt dat en op grond waarvan het Hof aannemelijk geworden acht dat de verdachte de twee ad-informandum gevoegde feiten in zaak A heeft begaan.
4.6. Het middel slaagt.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Leeuwarden, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken op 21 december 2010.