ECLI:NL:HR:2010:BN8050

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/02427 P
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over profijtontneming en overschrijding van de redelijke termijn in cassatie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 november 2010 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem, Economische Kamer, van 27 mei 2008. Het betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van de betrokkene, geboren in 1960. Het beroep is ingesteld door de betrokkene, vertegenwoordigd door mr. M.M.A.J. Goris, advocaat te Almelo. De Advocaat-Generaal Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De Hoge Raad heeft de middelen van cassatie beoordeeld. De eerste en tweede middelen konden niet tot cassatie leiden, omdat zij geen rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling aan de orde stelden. Het derde middel betrof de klacht dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), in de cassatiefase was overschreden. De Hoge Raad oordeelde dat dit middel gegrond was, aangezien er meer dan twee jaren waren verstreken na het instellen van het cassatieberoep.

Desondanks leidde de overschrijding van de redelijke termijn niet tot cassatie. De Hoge Raad oordeelde dat de compensatie voor de overschrijding van de redelijke termijn kan worden toegepast in de hoofdzaak die door het Hof opnieuw moet worden behandeld. De Hoge Raad besloot dat er geen aanleiding was om aan het oordeel dat de redelijke termijn was overschreden enige rechtsgevolg te verbinden. Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep, en dit arrest is uitgesproken in aanwezigheid van de waarnemend griffier S.C. Rusche.

Uitspraak

16 november 2010
Strafkamer
nr. 08/02427 P
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem, Economische Kamer, van 27 mei 2008, nummer 21/001303-07, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[Betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. M.M.A.J. Goris, advocaat te Almelo, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden, omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2. Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Tot cassatie behoeft dit echter niet te leiden. Ook in de met deze ontnemingszaak samenhangende strafzaak, welke in cassatie aanhangig is onder nr. 07/12758, is de redelijke termijn in de cassatiefase overschreden. De compensatie, tot welke de overschrijding van de redelijke termijn moet leiden, kan worden toegepast in de hoofdzaak.
3.3. Gelet hierop is er geen aanleiding om in de onderhavige zaak aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken op 16 november 2010.