ECLI:NL:HR:2010:BN8027

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/02341
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot vaststelling van de omvang van verrekenplichten op basis van huwelijkse voorwaarden na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een verzoek tot vaststelling van de omvang van de verrekenplichten tussen partijen na hun echtscheiding. Partijen, man en vrouw, waren op huwelijkse voorwaarden getrouwd en hebben een periode van 23 jaar samen geleefd. Het huwelijk eindigde op 4 mei 2007. De man heeft cassatie ingesteld tegen een eerdere uitspraak van het gerechtshof, waarin werd geoordeeld dat de netto-opbrengst van de woning diende te worden verrekend. De vrouw was verplicht om de helft van deze opbrengst aan de man uit te keren. De man stelde dat hij recht had op de helft van de overwaarde van de woning, omdat de hypotheken op zijn naam stonden. Het hof verwierp dit standpunt en oordeelde dat de hypothecaire lening niet als een belegging of herbelegging van overgespaard inkomen kon worden aangemerkt, omdat er op de leningen niet was afgelost. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het hof en oordeelde dat de waarde van privégoederen die niet zijn verworven door aanwending van uit inkomsten bespaard en ongedeeld gebleven vermogen niet betrokken hoeft te worden in de verrekening van overgespaarde inkomsten bij het einde van het huwelijk. De Hoge Raad verwerpt het beroep van de man en bevestigt de beslissing van het hof.

Uitspraak

19 november 2010
Eerste Kamer
09/02341
RM/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. L. van den Eshof.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaak 153600 FA RK 05-4848 van de rechtbank Breda van 16 januari 2007 en 13 september 2007;
b. de beschikkingen in de zaak HV 103.009.672/01 (voorheen R200701392) van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 14 augustus 2008 en 10 maart 2009 (eindbeschikking).
De eindbeschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof van 10 maart 2009 heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In deze zaak betreffende een periodiek verrekenbeding kan in cassatie van het volgende worden uitgegaan:
(i) Partijen zijn op 23 mei 1984 met elkaar gehuwd op huwelijkse voorwaarden. Het huwelijk is op 4 mei 2007 door echtscheiding geëindigd.
(ii) De akte van huwelijksvoorwaarden van 21 mei 1984 sluit iedere gemeenschap van goederen uit en houdt voorts, voor zover in cassatie van belang, het volgende in:
"Artikel 4:
1. De kosten van de gemeenschappelijke huishouding (...) komen ten laste van de inkomsten der echtgenoten naar evenredigheid van die inkomsten en indien deze niet toereikend zijn ten laste van hun vermogens naar evenredigheid van die vermogens.
2. Onder kosten van de huishouding worden (onder andere) begrepen de uitgaven ter zake van de verwerving van huishoudelijke inboedelgoederen, gebruikelijke verzekeringen en gezamenlijke vakanties, de rentetermijnen met betrekking tot geldleningen welke aangegaan werden ter financiering van de echtelijke woning, (...) alsmede alle dagelijkse uitgaven welke passen in het leefpatroon van partijen.
Artikel 7 lid 1:
Partijen verplichten zich jegens elkaar om ter verdeling bij helfte bijeen te voegen hetgeen van hun inkomsten resteert na voldoening van de kosten der huishouding en de belastingen, een en ander met inachtneming van het hiervoor bepaalde, en na aftrek van hetgeen op andere wijze gelijkelijk aan beiden ten goede is gekomen. (...)
Artikel 8:
Bij het bepalen van het inkomen van een echtgenoot worden de winsten van een door hem of haar uitgeoefend(e) onderneming of vrij beroep in aanmerking genomen naar de normen die in het maatschappelijk verkeer als redelijk worden beschouwd. Voor zover een echtgenoot in overwegende mate bij machte is te bepalen dat de winsten van een niet op zijn eigen naam uitgeoefend(e) onderneming of vrij beroep hem rechtstreeks of onmiddellijk ten goede komen, wordt die onderneming of dat beroep voor de toepassing van de vorige alinea aangemerkt als een door die echtgenoot zelf uitgeoefend(e) onderneming of vrij beroep."
(iii) Het in de huwelijksvoorwaarden opgenomen periodieke verrekenbeding is tijdens het huwelijk niet nageleefd.
(iv) De eerste, aanvankelijk gehuurde, echtelijke woning is door de vrouw gekocht op 1 juni 1993. De man werd geen mede-eigenaar. De aankoop is gefinancierd met een hypothecaire geldlening, gesteld ten name van zowel de man als de vrouw. Op deze lening is niet afgelost. De woning is op 1 augustus 1995 verkocht.
(v) Op 4 augustus 1995 heeft de vrouw de tweede echtelijke woning (hierna: de woning) door koop van haar moeder in eigendom verkregen. Ook deze woning is niet tevens ten name van de man gesteld. De koopprijs is betaald uit de verkoopopbrengst van de eerste echtelijke woning en uit een geldlening van ƒ 500.000,--. Een bedrag van ƒ 49.122,83 dat resteerde, is aan de vrouw uitbetaald en aangewend voor een verbouwing. Op de geldlening is gedurende de looptijd (tot april 1999) niet afgelost.
(vi) Op 9 april 1999 is een nieuwe hypothecaire geldlening gesloten van ƒ 650.000,--, welke is gesteld ten name van zowel de man als de vrouw. Met deze lening is de eerdere geldlening afgelost. Het restant is aangewend voor een verbouwing. Tot de peildatum, 25 november 2005, is niet afgelost. De woning is in oktober 2006 verkocht en geleverd aan een derde.
(vii) De vrouw is directeur en enig aandeelhouder van [A] B.V., welke vennootschap op 15 december 1994 is opgericht en op 30 december 1994 23,3% van het aandelenkapitaal van [B] B.V. heeft verworven. De volstorting van aandelen [A] is door de vrouw met privégelden gefinancierd. De aandelen [B] zijn ten titel van beheer overgedragen aan de Stichting Administratiekantoor [B] B.V., die in ruil daarvoor certificaten heeft uitgegeven. Aanvankelijk was de vader van de vrouw enig bestuurder van deze stichting; sinds 25 november 2005 wordt het bestuur gevormd door haar drie broers, de middellijk houders van de overige certificaten.
(viii) De man was gedurende 22 jaar directeur bij de exporttak van [B]. Sinds 1 augustus 2005 is hij daar niet meer werkzaam.
3.2 Partijen hebben de rechtbank verzocht de omvang van de verrekenplichten op basis van de huwelijkse voorwaarden vast te stellen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de netto-opbrengst van de woning diende te worden verrekend, aldus dat de vrouw de helft daarvan uitkeert aan de man. Van verrekening van de waarde van de aandelen [A] daarentegen kon volgens de rechtbank geen sprake zijn.
3.3 In hoger beroep heeft het hof de beschikkingen van de rechtbank uitsluitend vernietigd voor zover daarin is beslist dat de vrouw de helft van de netto-opbrengst van de woning aan de man dient uit te keren en heeft het de vrouw veroordeeld om van het € 60.000,-- bedragende deel van de waardevermeerdering van de woning dat valt toe te rekenen aan bepaalde investeringen uit overgespaard inkomen "als verrekenvordering aan de man € 30.000,-- te betalen".
3.4.1 De Hoge Raad ziet aanleiding onderdeel 2.5 als eerste te behandelen. Dit onderdeel is gericht tegen het oordeel van het hof (eindbeschikking rov. 6.3.12 en 6.3.13) dat het betoog van de man dat ertoe strekte dat hij aanspraak kan maken op de helft van de overwaarde van de woning, niet opgaat. Volgens de man was dat wel het geval omdat de hypotheken mede op zijn naam stonden (dat wil zeggen: dat hij tijdens de looptijd van de met hypotheek gedekte leningen voor de rente en aflossing mede aansprakelijk was). Het hof, dat - in cassatie terecht onbestreden - de, door de man gedane, rentebetalingen aanmerkte als niet voor verrekening in aanmerking komende kosten van de huishouding, verwierp dat standpunt aldus: "Vaststaat dat op de leningen niets is afgelost. Er kan dan ook in zoverre geen sprake zijn van een belegging of herbelegging van overgespaard inkomen in de woningen, waarop artikel 141 lid 1 BW doelt. De aansprakelijkstelling zelf kan evenmin als zodanige belegging worden aangemerkt ,zoals hiervoor overwogen. De man doet nog een beroep op de mening van prof. Verstappen ter zake, maar het hof deelt die mening niet (...)".
3.4.2 Onderdeel 2.5 klaagt dat het hof met dit oordeel miskent dat de schuld tot terugbetaling van de door partijen gezamenlijk aangegane hypothecaire leningen een gemeenschappelijke schuld is, die "reeds op die grond valt onder de reikwijdte van art. 1:136 lid 1 slot BW, te weten een schuld die tot het te verrekenen vermogen moet worden gerekend. Indien rechtens zou moeten worden aangenomen dat er voor het oormerken van een schuld als behorend tot het verrekenplichtig vermogen meer nodig is dan het gezamenlijk aangaan daarvan, dan is in dit geval eveneens aan die voorwaarde voldaan, nu uit alle feiten en omstandigheden de (geobjectiveerde) bedoeling van partijen kan worden afgeleid dat partijen de schuld en de daarmee samenhangende kosten als gezamenlijk hebben beschouwd", aldus het onderdeel.
3.4.3 Deze klacht moet worden verworpen. Zij berust in tweeërlei opzicht op een onjuiste opvatting inzake art. 1:136 lid 1 BW, de bepaling waarmee in samenhang met art. 1:141 lid 1 BW in belangrijke mate is beoogd de in de rechtspraak van de Hoge Raad ontwikkelde "beleggingsleer" inzake verrekenbedingen te codificeren. Onjuist is in de eerste plaats het uitgangspunt dat partijen die periodieke deling van de overgespaarde inkomsten achterwege hebben gelaten maar bij het einde van het huwelijk tot verrekening overgaan, daarin ook zouden moeten betrekken de waarde(vermeerdering) van privégoederen die niet zijn verworven door aanwending van uit hun inkomsten bespaard en ongedeeld gebleven vermogen. Onjuist is tevens het uitgangspunt dat het feit dat de hypothecaire lening gezamenlijk is aangegaan, meebrengt dat de koopsom van de woning ten laste van het verrekenplichtig vermogen is gekomen, ook al hebben de rentebetalingen als kosten van de huishouding te gelden en is van aflossingen in welke vorm dan ook geen sprake geweest.
3.5 De overige klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren E.J. Numann, A. Hammerstein, F.B. Bakels en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 19 november 2010.