ECLI:NL:HR:2010:BN7732

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/00884
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep op noodweer in geval van onmiddellijk dreigend gevaar voor wederrechtelijke aanranding

In deze zaak gaat het om een beroep op noodweer in het kader van een strafzaak. De verdachte, geboren in 1959 en wonende te Maastricht, heeft op 8 oktober 2004 een andere persoon, [slachtoffer], mishandeld tijdens een incident op de vismarkt. De verdachte was bezig met het schoonmaken en fileren van vis toen hij zag dat [betrokkene 1] een vis uit een krat pakte. De verdachte riep dat ze de vis terug moesten leggen en liep met een fileermes in de richting van [betrokkene 1] en [slachtoffer]. Tijdens dit incident viel [slachtoffer] en werd hij door de verdachte met een vuist geslagen, wat resulteerde in letsel aan zijn onderlip en gebit. De verdachte heeft in hoger beroep een beroep op noodweer gedaan, stellende dat hij zich verdedigde tegen een wederrechtelijke aanranding. Het hof verwierp dit beroep, oordelend dat de handelingen van de verdachte niet binnen de grenzen van noodzakelijke verdediging vielen. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd en de zaak verwezen naar het Gerechtshof te Arnhem voor herbehandeling. De Hoge Raad oordeelde dat het hof niet voldoende had onderbouwd dat er geen onmiddellijk dreigend gevaar voor een wederrechtelijke aanranding was, hetgeen de basis vormde voor het beroep op noodweer. De zaak zal nu opnieuw worden berecht, waarbij de feiten en omstandigheden opnieuw in overweging worden genomen.

Uitspraak

21 december 2010
Strafkamer
Nr. 09/00884
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 21 oktober 2008, nummer 20/001153-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.L.E. Marchal, advocaat te Maastricht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt onder meer over de verwerping van het beroep op noodweer(exces).
2.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 8 oktober 2004 te Maastricht opzettelijk mishandelend een persoon, te weten [slachtoffer], met kracht heeft geduwd en vervolgens met gebalde vuist tegen het gezicht heeft geslagen, waardoor deze letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden."
2.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [slachtoffer]:
"Ik doe aangifte ter zake mishandeling. Op 8 oktober 2004 werd te Maastricht bij een kraam op de vismarkt het feit gepleegd. Ik was in het gezelschap van [betrokkene 1]. Ik bevond mij met [betrokkene 1] op de vismarkt te Maastricht. Ik zag dat marktkooplui de viskramen aan het installeren waren. Ik zag dat [betrokkene 1] uit een krat vis oppakte. Hierop werd hij aangesproken door een marktkoopman. Deze reageerde nogal heftig. Hierop legde [betrokkene 1] de vis terug. De betrokken marktkoopman kwam op ons toegelopen. [betrokkene 1] stond op dat moment achter mij en ik werd door die marktkoopman weggeduwd. Hierdoor kwam ik ten val. Ik stond op en zei tegen die man dat hij rustig aan moest doen. Ik kreeg echter niet de kans om deze zin volledig uit te spreken. Immers, ik kreeg een harde klap van die man tegen mijn kin. Hierdoor kwam ik wederom ten val. Ik viel achterover en kwam op de grond terecht. Ik stond weer op. Ik zag dat ik hevig bloedde aan/uit mijn mond. Ik voelde dat enkele tanden los in mijn mond lagen. Verder voelde ik me tamelijk dizzy. Ik besloot om mij in het ziekenhuis te laten behandelen en ben met [betrokkene 1] naar het AZM te Maastricht gereden. In het ziekenhuis constateerde men dat twee voortanden van het ondergebit volledig uit de mond waren geslagen, de zijtanden van het ondergebit los en scheef stonden en dat de onderlip in het midden volledig was doorgescheurd. In het ziekenhuis werd mijn lip gehecht waarna ik ben doorverwezen naar mijn tandarts, die mijn gebit gerepareerd heeft. Mijn tandarts liet mij weten dat de kans van slagen zeer gering was."
b. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1]:
"Op 8 oktober kwam ik met [slachtoffer] aan op de vismarkt te Maastricht. Op dat moment waren de marktkooplui bezig met het opzetten van hun marktkramen. Wij stonden op dat moment bij een viskraam. In een jolige bui pakte ik uit een aldaar staande krat, die vol met vis was, een vis. Toen ik de vis in mijn hand hield, hoorde ik een man schreeuwen. Ik hoorde dat die man riep dat ik van de vis moest afblijven. Ik heb daarop onmiddellijk de vis teruggelegd in de krat. Ik zag dat de man die geroepen had op ons af kwam. [slachtoffer] stond op dat moment voor mij, dus tussen mij en die man in. Ik zag dat die man [slachtoffer] duwde. Tengevolge van dit duwen en het feit dat achter [slachtoffer] een of ander obstakel op de grond lag, kwam [slachtoffer] ten val. Ik zag dat [slachtoffer] direct weer opsprong. Hierop zag ik dat die man met een vuist tegen het gezicht van [slachtoffer] sloeg, waarbij hij hem raakte op de mond. Ik zag dat [slachtoffer] tengevolge van die vuistslag tegen de grond smakte. Ik zag [slachtoffer] op de grond liggen en dat hij hevig uit zijn mond bloedde. Ik besloot met [slachtoffer] naar het ziekenhuis te gaan om de verwondingen te laten behandelen."
c. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:
"Ik sta op de vismarkt te Maastricht. Op 8 oktober 2004 bevond ik mij bij de viskraam te Maastricht. Ik was bezig met het schoonmaken en fileren van vis. Ik zag toen dat twee mij onbekende mannen onze viskraam naderden. Ik zag dat deze mannen naar de kratten toeliepen waar vis in lag. Ik zag dat één van deze mannen twee vissen uit een krat pakte. Ik riep tegen deze man dat hij de vissen terug moest leggen. Terwijl ik dat zei liep ik in zijn richting. Toen ik bij de beide mannen kwam heb ik vervolgens met mijn beide handen met kracht tegen de borst van een van de mannen geduwd. Dit was niet de man die de vissen gepakt had. Tengevolge van mijn duwen en vanwege het feit dat achter deze man een paaltje stond viel de man achterover op de grond. Ik zag dat hij onmiddellijk opstond. Ik heb met een vuist met kracht geslagen op het gezicht van die man. Ik raakte hem daarbij op zijn mond. Ik zag dat de man tengevolge van mijn vuistslag zich van pijn afdraaide en een hand voor zijn gezicht hield. Ik ben naar de man toegegaan en ik zag dat zijn lip gescheurd was en ik zag heel veel bloed."
d. een geneeskundige verklaring betreffende [slachtoffer], voor zover inhoudende:
"Omschrijving van het letstel. Uitwending waargenomen letsel:
letsel onderlip
uitgeslagen tanden
Het onderzoek werd op 8 oktober 2004 verricht.
Overige van belang zijnde informatie (operaties, blijvend letsel): Behandeling tandarts
Geschatte duur van de genezing: drie tot vier weken.
Datum: 26 oktober 2004 Naam en handtekening arts."
2.3.1. Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 7 oktober 2008 gehechte pleitnotities heeft de raadsman van de verdachte onder meer het volgende aangevoerd:
"Vaststaat dat [betrokkene 1] 1 (volgens [betrokkene 1]) of 2 (volgens [verdachte]) vis(sen) uit een krat gepakt heeft.
Dat leverde een onmiddellijke wederrechtelijke aanranding op zoals bedoeld in artikel 41 lid 1 Strafrecht.
Het Hof is daar ook vanuit gegaan bij arrest van 10 april 2006 en AG Machielse zegt daarover dat dit kennelijke oordeel van het Hof hem juist lijkt. Voorts overweegt AG Machielse dat noodweer ook de functie heeft onrechtmatig gedrag van anderen jegens een goed tegen te kunnen gaan: "Het moet mogelijk zijn zich te verzetten tegen aanrandingen, of die nu bestaan in fysieke dreiging of in de diefstal of beschadiging van handelswaar."
Mitsdien kan als vaststaand worden aangenomen dat er sprake is geweest van een noodweersituatie.
Wat heeft [verdachte] in die situatie ondernomen? [verdachte], die bezig was met het schoonmaken en fileren van vis en mitsdien nog een fileermes in handen had, is onmiddellijk in de richting gelopen van de man die de vissen had gepakt, daarbij gelijkertijd roepend dat hij de vissen terug moest leggen. Vervolgens heeft hij tegen die man gezegd: "We zijn hier niet van gediend." Vervolgens hoort [verdachte] de andere man zeggen: "Dat durf je nu wel met een mes." En [verdachte] verklaart dan: "Toen besefte ik, dat ik dat mes nog in mij hand had ..." Daaruit volgt dat [verdachte] zo overrompeld en hevig bewogen was dat hij zich niet ervan bewust was dat hij op dat moment nog een mes in handen had.
Wat hieruit volgt is echter ook nog iets anders.
Namelijk dat er toch sprake is geweest van een ongekend uitdagende en brutale houding, indien men zelf rottigheid heeft uitgehaald, en [verdachte] daarop reageert, waartoe [verdachte] gerechtigd was, om dan ook nog durven te zeggen "durf je nu wel met een mes" in plaats van gewoon zich te verwijderen.
Dit gedrag en deze uitspraak verraadt zonder meer dat men uit was op een confrontatie. Er is al enige brutaliteit voor nodig om zomaar in het openbaar bij een visboer 2 vissen weg te pakken midden op de markt. Die brutaliteit is kennelijk veroorzaakt door drankgebruik. En die brutaliteit gaat verder door uitdagend te zeggen durf je nu wel met een mes. Kennelijk werden deze mannen, nadat zij betrapt waren en aangesproken waren, niet bewogen zich te verwijderen en kennelijk werden ze zelfs, toen [verdachte] (onbewust) met een mes in handen op hun toe kwam zelfs niet door een man met een mes bewogen zich te verwijderen. Dat zegt nogal iets.
[verdachte] heeft niet gezien dat de vissen inmiddels zouden zijn teruggelegd. [verdachte] heeft, zoals boven al aangegeven, een heel gedetailleerde verklaring afgelegd. Die verklaring van [verdachte] is ook geloofwaardig. Met name het onderdeel met betrekking tot het mes is heel geloofwaardig: zoiets verzint men niet.
In de visie van [verdachte] was, op het moment dat tegen hem geroepen werd "durf je nu wel met een mes" en hij niet gezien had dat de vissen waren teruggelegd, de wederrechtelijke aanranding en de dreiging op erger, niet afgelopen.
In die situatie geeft [verdachte] een duw aan [slachtoffer], die vervolgens valt.
Zoals boven al aangegeven, geven [slachtoffer] en [betrokkene 1] een andere lezing. Het verhaal met het mes wordt niet verteld.
Maar, zoals boven ook al gezegd, blijft dan wel merkwaardig de positie die [slachtoffer] ten opzichte van [betrokkene 1] innam. Waarom stond [betrokkene 1], die de rottigheid had uitgehaald, achter hem? Heeft [slachtoffer] zich brutaal en uitdagend opgesteld voor [betrokkene 1] omdat hij dat zaakje wel eens even zou oplossen? Uit de monden van [slachtoffer] en [betrokkene 1] is geen enkele plausibele en logische verklaring naar voren te halen, anders dan brutaal en uitdagend gedrag van [slachtoffer], op grond waarvan [slachtoffer] zich voor [betrokkene 1] heeft opgesteld.
Nadat [slachtoffer] is weggeduwd en gevallen is springt hij volgens [betrokkene 1] direct weer op en roept hij "Doe eens rustig!". Degenen die rottigheid hebben uitgehaald en daarop aangesproken worden hebben, na alle bovengaande ook nog eens de brutaliteit degene die in zijn recht staat tot rust te manen! Indien het al zo gegaan zou zijn.
[verdachte] zegt het anders. [verdachte] zegt dat [slachtoffer] onmiddellijk opstond, riep "Wat gaan we nu krijgen?" en met de borst vooruit naar hem toekwam. Het kan ook bijna niet anders dan dat [slachtoffer], nadat hij gevallen is, opgesprongen is en in de richting van [verdachte] is gegaan. In dit verband is het van belang erop te wijzen dat [slachtoffer] gevallen is na de duw van [verdachte] doordat er achter hem een paaltje stond (lezing [verdachte]) of een obstakel (lezing [betrokkene 1]). In die lezingen moet er zich na het duwen door [verdachte] een obstakel tussen [verdachte] en [slachtoffer] bevonden hebben. Om vervolgens een klap te kunnen uitdelen moet dan wel [slachtoffer] richting [verdachte] zijn gekomen of [verdachte] richting [slachtoffer].
Noch [slachtoffer], noch [betrokkene 1] zeggen hier iets over. [verdachte] zegt er wel iets over, namelijk dat [slachtoffer] met de borst vooruit naar hem toegekomen is. Die actie past in het uitdagende en provocerende en brutale gedrag dat [slachtoffer] en [betrokkene 1] al tevoren tentoon hebben gespreid. De lezing van [verdachte] verdient derhalve geloofwaardigheid boven die van [slachtoffer] en [betrokkene 1].
En vervolgens komen we toe aan de klap, waar het in deze zaak om gaat. Indien het zo is geweest dat onder de omstandigheden, zoals boven beschreven, [slachtoffer] is opgesprongen en met de borst vooruit naar [verdachte] is toegekomen, dan is het de vraag of dit een onmiddellijke wederrechtelijke aanranding of een dreiging daartoe opleverde, thans van fysieke aard.
AG Machielse zegt daarover in zijn conclusie: "Dat het met de borst vooruit op verdachte toelopen nog geen aanranding is, begrepen als een feitelijke aantasting of een onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor, acht ik begrijpelijk." Hierbij dient te worden aangetekend dat er in cassatie slechts in zeer beperkte mate plaats is voor de toetsing van de feiten, zoals die door het Hof zijn gebezigd.
Thans dient echter de zaak opnieuw te worden berecht op het bestaande beroep, zodat de feiten ten volle weer aan de orde kunnen komen. De verdediging is van mening -uitgaande van de onmiddellijke wederrechtelijke aanranding (het wegpakken van vis) en de onmiddellijke keten van gebeurtenissen die daarop gevolgd is, waaruit het opzoeken van de confrontatie door [slachtoffer] (en [betrokkene 1]) volgde-, dat het met de borst vooruit op [verdachte] toelopen door hem geïnterpreteerd kon en moest worden als een dreiging voor een wederrechtelijke aanranding van zijn ([verdachte]'s) persoon.
Primair is de verdediging derhalve van mening dat deze handeling van [slachtoffer] een noodweersituatie (of in elk geval een voortzetting c.q. escalatie daarvan) opleverde voor [verdachte].
(...)
De conclusie van de verdediging is dat [verdachte] dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolgingen."
2.3.2. Het Hof heeft in dit verband het volgende overwogen:
"B.
Het hof overweegt allereerst als volgt.
Gelet op de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep gaat het hof uit van de hieronder weergegeven feiten en omstandigheden. Het hof maakt daarbij onderscheid in een tweetal fasen.
Fase A
- Op 8 oktober 2004 omstreeks 4.30 uur bevond verdachte zich op de markt te Maastricht bij zijn viskraam en was bezig met het schoonmaken en fileren van de vis.
- Het latere slachtoffer [slachtoffer] en zijn vriend [betrokkene 1] lopen op dat moment naar de viskraam van verdachte in de richting van de kratten met vis en [betrokkene 1] neemt daaruit een of twee haringen weg.
- Verdachte loopt daarop met zijn fileermes in de richting van [betrokkene 1] en [slachtoffer] en zegt dat ze de vis terug moeten leggen hetgeen hij, [betrokkene 1] naar eigen zeggen en zonder dat verdachte dit heeft opgemerkt heeft gedaan.
- [slachtoffer] zegt dan tegen verdachte: 'dat durf je nu wel met een mes'.
- Verdachte gooit daarop zijn mes weg richting de fileertafel, loopt op [slachtoffer] en de gezien verdachtes looprichting achter [slachtoffer] staande [betrokkene 1], af en duwt [slachtoffer] met kracht tegen de borst, waardoor [slachtoffer] ten val komt.
Fase B
- [slachtoffer] staat onmiddellijk na de val weer op en komt van korte afstand "met de borst vooruit" aldus verdachte op hem toegelopen.
- Verdachte slaat daarop met kracht met een vuist op het gezicht van [slachtoffer], waarbij hij [slachtoffer] in de buurt van zijn mond raakt.
- Als gevolg van het slaan door verdachte heeft [slachtoffer] letsel aan zijn onderlip en gebit opgelopen.
C1.
Met betrekking tot het beroep op noodweer overweegt het hof als volgt.
Voor een geslaagd beroep op noodweer in de zin van artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht dient verdachte het feit te hebben begaan, geboden door de noodzakelijke verdediging van een eigen of anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding.
Het hof begrijpt het verweer zo dat eerst het stelen van de haring(en) door [betrokkene 1] in fase A en vervolgens het met de borst vooruit op verdachte door [slachtoffer] toelopen in fase B moet worden aangemerkt als een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen verdachte genoodzaakt was zich te verdedigen.
Naar het oordeel van het hof was het wegnemen van de haring(en) door [betrokkene 1] een wederrechtelijke aanranding van onder verdachtes beheer staand goed waartegen verdediging door hem, verdachte in beginsel was geboden. Daarbij dienen dan wel de voor dat vergrijp geëigende grenzen in acht te worden genomen. Het hof is van oordeel dat het duwen en zeker ook het vervolgens hard slaan door verdachte van [slachtoffer] (de vriend van [betrokkene 1]) niet binnen die grenzen paste. Het beroep op noodweer dient alleen al om reden van disproportionaliteit te worden verworpen. Daarbij komt dat het niet [slachtoffer] was die de haring(en) wegnam. Hij was (slechts) degene die verdachte - aldus verdachte zelf - er op wees dat hij terwijl hij naar [slachtoffer] en [betrokkene 1] toeliep een mes in de hand had. Het is ook vanaf dat moment dat verdachte die [slachtoffer] heeft geduwd en geslagen. Gelet op alle genoemde feiten en omstandigheden kan naar het oordeel van het hof het niet anders dan dat dit duwen en dat slaan van verdachte moet worden verstaan als een reactie op de houding van die [slachtoffer] en diens woorden: 'dat durf je nu wel met een mes' en niet of niet langer als een noodzakelijke verdediging tegen een aanranding van een goed, te weten de haring(en).
Het verweer wordt in zoverre verworpen.
C2.
Vervolgens is nog aan orde de vraag of in de hiervoor omschreven fase B, waarin verdachte de bewezen verklaarde vuistslag aan [slachtoffer] gaf, sprake was van een wederrechtelijke aanranding, dan wel een onmiddellijk dreigend, van [slachtoffer] uitgaand, gevaar jegens verdachte, waartegen deze genoodzaakt was zich te verdedigen.
Het hof is van oordeel dat deze vraag ontkennend dient te worden beantwoord. Het gedrag van [slachtoffer], te weten het met de borst vooruit lopen op verdachte nadat deze hem eerst omver heeft geduwd, is niet een zodanige wederrechtelijke aanranding van het eigen lijf waartegen verdachte zich moest verdedigen, als bedoeld in artikel 41, lid 1 Sr.
Het beroep op noodweer wordt verworpen."
2.4. Een beroep op noodweer als bedoeld in art. 41 Sr kan onder omstandigheden ook slagen in het geval van een onmiddellijk dreigend gevaar voor een wederrechtelijke aanranding. Voor zover het Hof heeft geoordeeld dat zich zodanig onmiddellijk dreigend gevaar voor een wederrechtelijke aanranding niet heeft voorgedaan, is zulks, gelet op hetgeen ten verwere is aangevoerd en tegen de achtergrond van 's Hofs feitelijke vaststellingen, niet zonder meer begrijpelijk.
2.5. Het middel slaagt in zoverre.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het middel voor het overige geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 21 december 2010.