ECLI:NL:HR:2010:BN7172

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/03340
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over naheffingsaanslag omzetbelasting en terugbetaling door de Ontvanger

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 november 2010 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over een naheffingsaanslag in de omzetbelasting die was opgelegd aan X B.V. over het jaar 2006. De naheffingsaanslag van € 19.116 bestond uit twee bedragen: € 15.821 en € 3.295. De belanghebbende had aanvankelijk aangifte gedaan voor een terug te geven bedrag van € 3.295, maar had later, binnen de termijn voor het doen van aangifte, een verbeterde aangifte ingediend waarin zij melding maakte van het verschuldigde bedrag van € 15.821. Dit bedrag was op 30 maart 2007 door de Ontvanger ontvangen en op 13 april 2007 teruggestort naar de rekening van de belanghebbende.

De Inspecteur handhaafde de naheffingsaanslag na bezwaar, waarna de Rechtbank te Haarlem het beroep ongegrond verklaarde. In hoger beroep heeft het Gerechtshof te Amsterdam de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en de naheffingsaanslag verminderd. De Staatssecretaris van Financiën heeft hiertegen cassatie ingesteld. De Hoge Raad oordeelde dat de belanghebbende de omzetbelasting over het jaar 2006 had betaald door de bijschrijving op de rekening van de Ontvanger. Hierdoor was er geen grond voor de naheffingsaanslag van € 15.821. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en veroordeelde de Staatssecretaris in de proceskosten van de belanghebbende, vastgesteld op € 1207,50.

De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt dat de terugbetaling door de Ontvanger geen rechtvaardiging biedt voor de naheffingsaanslag, en dat de belanghebbende in de gegeven omstandigheden de verschuldigde belasting had voldaan. Dit arrest is van belang voor de interpretatie van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, met betrekking tot de voorwaarden waaronder naheffingsaanslagen kunnen worden opgelegd.

Uitspraak

Nr. 09/03340
26 november 2010
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 16 juli 2009, nr. P08/00709, betreffende een aan X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is over het jaar 2006 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 08/141) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 25 augustus 2010 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
De Minister van Financiën en belanghebbende hebben schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Belanghebbende heeft na aanvankelijk aangifte te hebben gedaan van een aan haar terug te geven bedrag van € 3295 aan omzetbelasting nog binnen de haar (kennelijk door verleend uitstel) voor het doen van aangifte gegeven termijn bij verbeterde aangifte bij de Inspecteur melding gemaakt van een over het jaar 2006 verschuldigd bedrag van € 15.821. Belanghebbende heeft dit bedrag overgemaakt naar de rekening van de Ontvanger. Het is op 30 maart 2007 door de Ontvanger ontvangen. De Ontvanger heeft op 5 april 2007 opdracht gegeven dit bedrag terug te storten op de bankrekening van belanghebbende. Het bedrag is op 13 april 2007 door belanghebbende ontvangen. Op 25 april 2007 is aan haar een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd van € 19.116, bestaande uit voormelde bedragen van € 15.821 en € 3295.
3.2. Voor het Hof was in geschil of de naheffingsaanslag voor wat betreft het bedrag van € 15.821 terecht is opgelegd. Het Hof heeft aan de vaststaande feiten de gevolgtrekking verbonden dat de abusievelijk en buiten de wil van belanghebbende om verrichte terugbetaling van het bedrag van € 15.821 niet kan bewerkstelligen dat zij in de zin van artikel 20,
lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de verschuldigde belasting niet heeft betaald. De naheffingsaanslag is wat het bedrag van € 15.821 betreft dan ook ten onrechte opgelegd, aldus het Hof.
3.3. Het middel, dat zich tegen dit oordeel richt, faalt. Uit hetgeen hiervoor in 3.1 is vermeld, volgt dat belanghebbende - door de bijschrijving op 30 maart 2007 van het bedrag van € 15.821 op de rekening van de Ontvanger - de omzetbelasting die zij over het jaar 2006 had te voldoen, heeft betaald. Voor naheffing van dit bedrag bestond dus geen grond. Het Hof heeft voorts met juistheid en voldoende gemotiveerd geoordeeld dat in de gegeven omstandigheden in de terugbetaling door de Ontvanger geen rechtvaardiging voor de oplegging van de naheffingsaanslag kan worden gevonden (vgl. HR 13 augustus 2010, nrs. 09/00018, LJN BN3840, 09/00019, LJN BN3847, en 09/00020, LJN BN3849).
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende vastgesteld op € 1207,50 voor beroepsmatig verleende rechtbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 26 november 2010.
Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 448.