ECLI:NL:HR:2010:BN5907

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 augustus 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/03848
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • O. de Savornin Lohman
  • H.A.G. Splinter-van Kan
  • J.W.M. Tijnagel
  • C.H.W.M. Sterk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schorsing van rechterlijk ambtenaar op basis van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 augustus 2010 uitspraak gedaan over de vordering tot schorsing van een rechterlijk ambtenaar, betrokkene, op basis van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Wrra). De Procureur-Generaal had op 16 juli 2010 een vordering ingediend tot schorsing van betrokkene, die op dat moment als rechter-commissaris werkzaam was. De vordering was gebaseerd op het vermoeden dat betrokkene tijdens zijn functie onjuiste verklaringen had afgelegd en een concept-stuk had opgemaakt dat niet in overeenstemming was met de werkelijkheid. Dit betrof een mondelinge machtiging tot doorzoeking die betrokkene had verleend in een urgente situatie, waarbij het adres van de door te zoeken woning op dat moment niet bekend was. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat betrokkene inderdaad een mondelinge machtiging had verleend, maar dat er onduidelijkheid bestond over de schriftelijke bevestiging daarvan. De Hoge Raad oordeelde dat de verklaringen van betrokkene tijdens het verhoor door de rechter-commissaris niet voldoende grond gaven voor het vermoeden dat hij niet de waarheid had gesproken. De Hoge Raad concludeerde dat er geen ernstig vermoeden was van feiten of omstandigheden die tot ontslag van betrokkene zouden kunnen leiden. De vordering van de Procureur-Generaal werd dan ook afgewezen.

Uitspraak

13 augustus 2010
Vierde Kamer
ES
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een vordering als bedoeld in art. 46o van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren van de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden van 16 juli 2010, tot schorsing van:
[Betrokkene], geboren op [geboortedatum] 1964, domicilie kiezende te [plaats].
1. De vordering van de Procureur-Generaal
De Procureur-Generaal heeft schriftelijk gevorderd dat de Hoge Raad betrokkene op de voet van art. 46f, tweede lid sub b, Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (hierna: Wrra) zal schorsen als rechterlijk ambtenaar voor een periode van drie maanden.
Bij de vordering heeft de Procureur-Generaal de volgende stukken overgelegd.
a. Een artikel gepubliceerd in het blad 'Vrij Nederland' van 29 mei 2010 met als titel "Explosieve fout".
b. Verslag van verhoor van betrokkene door de rechter-commissaris in de Rechtbank [plaats A], nevenvestigingsplaats [plaats B], van 21 juni 2010.
c. Verslag van verhoor van officier van justitie mr. H. door de rechter-commissaris in de Rechtbank [plaats A], nevenvestigingsplaats [plaats B], van 21 juni 2010.
d. E-mailberichten tussen betrokkene en mr. H. van 10 februari 2010 tot en met 18 februari 2010.
e. Verslag van het gesprek van een afvaardiging van het gerechtsbestuur van de Rechtbank [plaats A] met betrokkene van 29 juni 2010.
f. Memo van betrokkene ten behoeve van dat gesprek van 27 juni 2010.
g. Antwoord van de griffier van 22 juni 2010 op vragen van mr. V.
h. E-mailberichten tussen de grifiier en persoon 1, respectievelijk persoon 1 en persoon 2 van 22 juni 2010 en 1 juli 2010.
i. Proces-verbaal van bevindingen van 12 februari 2010, opgemaakt door officier van justitie mr. H., inhoudende een nadere toelichting op de gang van zaken huiszoeking [a-straat 1] te [plaats A].
j. Een vordering doorzoeking ter inbeslagneming (art. 110 Sv) van 18 februari 2010 namens officier van justitie mr. H., ondertekend door de officier van justitie.
k. Proces-verbaal van verzoek verlof Rechtbank tot doorzoeking ter inbeslagneming van 11 februari 2010, opgemaakt door de verbalisanten T-052 en T-104.
l. Een machtiging ex artikel 97 Sv betreffende de doorzoeking op het adres [a-straat 1] te [plaats A].
m. Beschikking van de Rechtbank [plaats A] van 6 juli 2010 inzake het verzoek tot opheffing, subsidiair schorsing van het bevel tot voorlopige hechtenis in de zaak [...].
n. Uittreksel van het verslag van de bestuursvergadering van de Rechtbank [plaats A] van 24 juni 2010.
o. Koninklijke Besluiten inzake de benoeming tot rechter van betrokkene.
p. Detacheringsovereenkomst tussen de Rechtbank [plaats A] en het Gerechtshof [plaats A] betreffende betrokkene van 1 december 2009.
q. Brieven met referenties aangaande betrokkene.
r. Diverse zogeheten functioneringsformulieren aangaande betrokkene.
s. Proces-verbaal van 9 juli 2010 van het horen van betrokkene door de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad als bedoeld in art. 46o, derde lid, Wrra en de overgelegde schriftelijke zienswijzen van de advocaat van betrokkene alsmede van betrokkene zelf.
t. Verzoek tot schorsing van betrokkene van de voorzitter van het gerechtsbestuur van de Rechtbank [plaats A] van 30 juni 2010.
2. Het onderzoek in raadkamer
Op 20 juli 2010 heeft de Hoge Raad in raadkamer een onderzoek ingesteld. Bij dat onderzoek zijn verschenen de Procureur-Generaal, betrokkene en zijn advocaat mr. A.C. Kool. Betrokkene heeft verweer gevoerd tegen de vordering van de Procureur-Generaal en verzocht deze af te wijzen. Van de raadkamerzitting is een proces-verbaal opgemaakt.
3. Beoordeling van de vordering
3.1. De voorzitter van het gerechtsbestuur van de Rechtbank [plaats A] heeft bij brief van 30 juni 2010 aan de Procureur-Generaal het verzoek gedaan de schorsing van betrokkene te vorderen en daartoe het volgende aangevoerd:
- op 29 mei 2010 is in het blad 'Vrij Nederland' een artikel gepubliceerd waarin betrokkene en een officier van justitie door een advocaat beschuldigd worden van valsheid in geschrift;
- het bestuur van de Rechtbank [plaats A] heeft na bestudering van het proces-verbaal van een verhoor van betrokkene als getuige op 21 juni 2010 door de rechter-commissaris in de Rechtbank [plaats A], nevenvestigingsplaats [plaats B], het ernstig vermoeden gekregen dat betrokkene tijdens dat verhoor niet de waarheid heeft gesproken;
- daarop heeft een afvaardiging van het bestuur van die Rechtbank op 29 juni 2010 een gesprek gevoerd met betrokkene, welk gesprek heeft geleid tot een bevestiging van dat vermoeden;
- de voorzitter van het gerechtsbestuur is van oordeel dat sprake is van een ernstig vermoeden van het bestaan van feiten en omstandigheden die tot ontslag, anders dan op grond van de art. 46h en 46i Wrra, van betrokkene zouden kunnen leiden.
3.2. Het proces-verbaal van getuigenverhoor op 21 juni 2010 door de rechter-commissaris in de Rechtbank [plaats A], nevenvestigingsplaats [plaats B], houdt als verklaring van betrokkene het volgende in:
"Ik heb begrepen dat het vandaag gaat over een doorzoeking die heeft plaatsgevonden in [plaats C]. Het adres weet ik nu niet meer. Ik weet nog dat ik contact heb gehad met de officier van justitie H.
Ik denk dat H. mij ergens later in de avond op een doordeweekse dag heeft gebeld. Zij vertelde mij dat er mogelijk die avond een doorzoeking zou plaatsvinden in verband met een gijzelingszaak. Er was iets met geld dat van A naar B gebracht moest worden en er was iemand gegijzeld. Het betrof de ene club met boeven tegen een andere club met boeven. Ze vertelde mij dat als het tot aanhouding zou komen er doorzoekingen zouden volgen. Ik had die avond dienst en ik zei dat ik het wel zou horen als er concrete gegevens waren. We hadden een soort telefonisch vooroverleg. Vervolgens heb ik de piketchauffeur gebeld. Ik heb hem gevraagd mij op te halen en we zijn samen naar [plaats C] gegaan. Ik heb dat gedaan, omdat ik dacht dat er wel een doorzoeking aan zou komen. Ik had op dat moment dus nog geen concreet adres gehoord. Ik ben met de chauffeur naar het hoofdbureau in [plaats C] gereden. Ik heb daar nog best wel een lange tijd gewacht. Ik moest wachten tot het AT een adres had gefixeerd.
Ik heb e.e.a. niet meer scherp. Ik meen dat er ook nog een bepaald flatgebouw in beeld was. Uiteindelijk was er een concreet adres in [plaats C]. Ik heb daar de doorzoeking gedaan. Daarna zijn mijn bemoeienissen gestopt.
Ik heb op het hoofdbureau niet gesproken met de officier van justitie. Zij zat op een andere locatie bij de crisisdienst. Ik was op het hoofdbureau met politieagenten die onder mijn leiding de zoeking zouden doen.
Op het hoofdbureau heb ik telefonisch contact gehad met de officier van justitie. Zij heeft mij het adres in [plaats C] doorgegeven.
Ik weet nog dat ik in de woning die doorzocht werd een huilende vrouw met een kind aantrof en verder weet ik nog dat ik een vuurwapen op tafel heb gezien. Ik ben kort in de woning geweest. Ik heb de doorzoeking geopend en heb een ronde door het huis gemaakt. Daarna ben ik weer weggegaan. Ik herinner me verder nog dat de commandant van het AT tegen de hulpofficier heeft gezegd dat de portofoons uitmoesten, omdat in de woning slaghoedjes waren aangetroffen die door de portofoons mogelijk tot ontploffing gebracht konden worden. Ik heb die slaghoedjes zelf niet gezien, maar ze moeten zijn aangetroffen op het moment dat ik nog in [plaats C] was. Toen ik de woning verliet was de verdachte, het kan er ook meer dan één zijn geweest, al aangehouden en afgevoerd.
Ik kan mij herinneren dat ik nog gewacht heb of er snel een andere zoeking aan zou komen. Ik begreep dat dat niet het geval was, omdat het AT zich moest herformeren. U vraagt mij waar ik gewacht heb. Ik denk dat dat buiten bij de woning is geweest. Ik heb vervolgens tegen de piketchauffeur gezegd dat hij mij naar huis kon brengen. Ik had de volgende ochtend in een groot fraudeonderzoek andere doorzoekingen en het was belangrijk dat ik nog enige nachtrust zou krijgen.
Ik denk dat ik om een uur of 01.00 of 02.00 thuis ben gekomen. Rond die tijd heb ik nogmaals gesproken met de officier van justitie H. Ik was op dat moment al thuis. H. zei mij dat er mogelijk die nacht nog andere zoekingen zouden plaatsvinden. Ik heb haar daarop gezegd dat als dat het geval zou zijn, ik daar niet zelf aanwezig bij kon zijn, omdat ik de volgende ochtend andere geplande doorzoekingen had. Het was op dat moment al laat. Voordat de piketchauffeur weer bij mij terug zou zijn, dat duurt zo'n anderhalf uur, zou het te laat geworden zijn.
U vraagt mij of ik aan de officier van justitie een machtiging heb gegeven om die avond nog op andere adressen te zoeken dan het adres in [plaats C].
Voor zover ik weet heb ik geen machtiging gegeven om andere panden te doorzoeken. Voor zover ik weet heb ik alleen gezegd dat als het nog tot doorzoekingen zou komen, ik er zelf niet bij zou kunnen zijn en ik zou moeten machtigen. Ik heb geen machtiging gegeven.
De volgende ochtend heb ik bij terugkomst op het kabinet na de doorzoekingen in de grote fraudezaak bij de officier van justitie geïnformeerd hoe het die nacht nog was gegaan. Zij heeft mij toen gezegd dat er met toestemming van de bewoner nog op een ander adres gezocht is. Naderhand heeft de officier van justitie tegen mij gezegd dat er toch geen toestemming was verleend. Zij heeft mij toen voorgehouden dat ik die nacht een machtiging had gegeven.
Behoudens de doorzoeking in [plaats C], waar ik zelf bij was, heb ik voor zover ik me kan herinneren geen toestemming gegeven voor een doorzoeking in een ander pand.
U houdt mij de machtiging ex art. 97 WvSv voor.
Als dit door mij is verstrekt, is het anders gegaan dan ik me nu herinner en ik heb verteld. Dit stuk verbaast me. Ik herken mijn handtekening. Bovenaan de bladzijde zijn handmatig parketnummers genoteerd. Dat is niet mijn handschrift. Het verbaast me dat dit stuk er ligt.
Zoals gezegd is er tijdens het telefonisch contact tussen de officier van justitie en mij geen adres genoemd. Ik weet nog dat ik achteraf een discussie met de officier van justitie heb gehad over de vraag of ik haar een machtiging heb gegeven tot een doorzoeking ex. art. 97 Sv.
De officier van justitie vond van wel en ik vond van niet. De officier van justitie heeft mij toen gezegd dat ze wel naar de raadkamer zou gaan en dat ze daar zou inzetten op de WWM. Zij heeft mij ook gezegd dat zij mijn opmerking als een machtiging heeft beschouwd en dat ze ook die visie in de raadkamer zou neerleggen.
Ik had in mijn hoofd dat ik geen schriftelijk stuk had verstrekt. Dit verbaast me. De naam [...] zegt mij niets. Ik zag de naam voor het eerst op het moment dat ik de oproeping ontving voor dit getuigenverhoor.
Hoe langer ik naar het stuk kijk, hoe meer vragen dit oproept. Als ik een vordering uitdraai, dan staan er parketnummers geprint. Verder ontbreekt het tijdstip waarop de mondelinge machtiging zou zijn gegeven. Normaal gesproken noteer ik dat tijdstip altijd. Ook de onderste zin "schriftelijk bevestigd te [plaats A] op" herken ik niet. Normaal gesproken staat dat daar niet. Ik herken het format niet. Ik zou graag de originele machtiging zien. Ik had in die tijd een vaste griffier. Dit is de griffier. Zij zou die stukken in orde moeten hebben gemaakt.
De officier van justitie vraagt mij of het mogelijk is dat ik het format niet herken, omdat sprake is van een machtiging ex art. 97 Sv, een machtiging die niet vaak voorkomt.
Nee, dat is niet zo.
U houdt mij de vordering van de doorzoeking ter inbeslagneming (art. 110 Sv) van de officier van justitie d.d. 18 februari 2010 voor en vraagt mij of ik deze vordering herken.
Ik voel me gefopt. Ik kan me dit stuk niet herinneren. Ik zie dat op het stuk staat dat dit ontvangen zou zijn op 8 maart 2010. Op die datum werkte ik niet meer op het kabinet RC. Verder staat onderaan de vordering dat de vordering dient ter bevestiging van de mondelinge gedane vordering d.d. 9 februari 2010. Het feit dat op de machtiging 10 februari 2010 staat doet mij twijfelen aan dit stuk.
De officier van justitie houdt mij het verzoek verlof Rechtbank tot doorzoeking ter inbeslagneming d.d. 11 februari 2010 van de politie [plaats A] voor en vraagt mij of ik eerder kennisgenomen heb van dit stuk.
Ik denk het niet. Het stuk komt mij niet bekend voor.
Ik weet zeker dat er die nacht geen concreet ander adres genoemd is. Ik heb alleen gezegd dat mocht er een tweede doorzoeking plaatsvinden, ik niet zou kunnen. Ik heb achteraf begrepen dat de officier van justitie dit als machtiging heeft beschouwd Ik heb haar gezegd dat dat niet de reguliere gang van zaken is. Ik kan me voorstellen dat de officier van justitie ons gesprek 's nachts als machtiging heeft opgevat om tot doorzoeking van andere panden over te gaan.
U vraagt mij of ik de officier van justitie een machtiging heb gegeven om te zoeken in nog te doorzoeken panden.
Daar bestaat verschil van opvatting over tussen mij en de officier van justitie. Ik heb begrepen dat zij de status van mijn mededeling zo heeft opgevat. Zoals gezegd heb ik 's nachts met de officier van justitie besproken dat als er nog doorzoekingen zouden zijn, ik niet zou komen. Zij heeft daarop geantwoord dat zij dat dan wel kon doen. Ik heb niet gevraagd wat ze daarmee bedoelde. De letterlijke bewoordingen kan ik me ook niet herinneren. Het gesprek was informeel. Het ging over machtigingen, maar ik weet niet of dat woord letterlijk gebruikt is.
Overigens zou ik de officier van justitie, indien zij mij die avond een adres had genoemd, gemachtigd hebben.
Ik begin sterk te twijfelen aan de validiteit van de aan mij getoonde stukken.
Op vragen van mr. B. antwoord ik als volgt.
Ik heb me niet op dit verhoor voorbereid. Ik heb voorafgaand aan dit verhoor geen stukken doorgenomen. Ik heb geen contact gehad met de officier van justitie naar aanleiding van dit verhoor.
Mr B. vertelt mij dat H. tijdens de raadkamerzitting heeft gezegd dat zij van oordeel was dat ik haar toestemming/machtiging had gegeven voor doorzoeking aan de [a-straat]. Zij zou gezegd hebben dat ik haar had verteld dat ik weg moest en niet gestoord kon worden en dat ik haar een blanco machtiging zou hebben gegeven voor het doorzoeken van nog nader te noemen adressen. Hij vraagt mij wat ik vind van deze visie van de officier van justitie.
Ik kan me voorstellen dat zij het zo heeft opgevat. Ik kan mij herinneren dat zij tijdens de raadkamerzitting nog zeker geen schriftelijke machtiging van mij had ontvangen. In deze fase bespraken we juist dat zij in zou zetten op een mondelinge machtiging en dat ze zou kijken hoe dat liep. Op dat moment bestond er verschil van visie tussen mij en de officier van justitie.
Ik ben bang dat iemand in mijn computer heeft gezeten en deze stukken heeft gemaakt. De officier van justitie houdt mij voor dat ik moet uitkijken met het valselijk beschuldigen van anderen.
Ik begrijp dat.
Mr B. vraagt mij hoe mijn handtekening onder het stuk terecht is gekomen.
Ik zou het origineel willen zien.
Mr B. toont mij het proces-verbaal bevindingen van de officier van justitie d.d. 12 februari 2010 en vraagt mij of ik dit stuk ken.
Ik ken dit stuk. Ik heb dit stuk in die tijd gezien. Het lag op een gegeven moment op mijn bureau.
Mr B. vraagt mij om een reactie op dit stuk.
Ik beschouw dit als het verhaal van de officier van justitie. Het is vanuit haar discipline geschreven.
Mr B. houdt mij voor dat in alinea 3 en 7 van het proces-verbaal staat vermeld dat ik haar een machtiging ex art. 97 Sv heb verstrekt en vraagt mij of ik deze machtiging heb verstrekt.
Ik antwoord hierop dat de officier van justitie het telefoongesprek kennelijk heeft opgevat als een algemene machtiging om nog panden te doorzoeken.
Mr B. vraagt mij nogmaals of ik aan de officier van justitie een machtiging heb verleend voor nog te doorzoeken panden ex art. 97 Sv.
Ik denk het wel. Ik heb het telefoongesprek woordelijk niet helder. Er is niet gesproken over een concreet adres. Daarin wijkt het af. Daarom mag de officier van justitie dit zo opvatten.
U houdt mij voor dat het mijn taak is om een machtiging te verlenen en vraagt mij of ik dat gedaan heb.
Ik denk dat ik in het telefoongesprek aan de officier van justitie een machtiging ex art. 97 Sv heb verleend voor een op dat moment niet bekend adres.
De officier van justitie houdt mij voor dat dit in tegenstelling is tot hetgeen ik eerder heb verklaard.
Ik heb zo een machtiging verleend. Het gebruiken van de machtiging daar was geen sprake van. Er was immers toestemming verleend, althans dat begreep ik van de officier van justitie de dag erna.
Mr B. vraagt mij in hoeverre het in mijn beleving van belang is dat er voor het verlenen van een machtiging ex art. 97 Sv het adres van het te doorzoeken pand bekend is.
Ik heb in mijn praktijk nooit eerder meegemaakt dat het adres niet bekend was. Ik heb geen jurisprudentie paraat, maar ik kan me voorstellen dat het zo niet kan. Ik bedoel daarmee dat ik me kan voorstellen dat een adres van belang is bij de afweging van de belangen. Mr. B. vraagt mij of het adres een hard vereiste is.
Ik kan daar geen antwoord op geven.
Mr. B. houdt mij nogmaals de machtiging ex art. 97 Sv voor en vraag mij of deze machtiging van mijn hand is.
Ik weet het niet. Mr. B. houdt mij voor dat de machtiging niet gedateerd is en vraagt mij wanneer ik de machtiging getekend heb. Ik kan daar geen antwoord op geven. Vragen gekoppeld aan de machtiging wil ik verder niet beantwoorden. Ik heb al gezegd hoe het daarmee zit.
Mr B. houdt mij voor dat in de machtiging staat dat H. telefonisch op 10 februari 2010 gemotiveerd gevorderd heeft dat ik een doorzoeking zou verrichten op het adres [a-straat 1] te [plaats A] en vraagt mij of een dergelijke vordering heeft plaatsgevonden.
Nee, dat is niet het geval. Daarom zet ik ook vraagtekens bij dit stuk. Dit schriftelijke stuk verwijst naar een andere machtiging dan door mij is afgegeven.
Op vragen van de officier van justitie antwoordt de getuige als volgt:
Ik ben iets meer dan 2 jaar rechter-commissaris geweest. Ik meen dat dit is geweest van januari 2008 tot maart 2010.
Voor 10 februari 2010 had ik al eerder een machtiging ex art. 97 Sv gegeven. Dit is niet al te vaak geweest. In ieder geval niet meer dan 5 keer.
Zoals gezegd herken ik de machtiging ex art. 97 Sv niet. De officier van justitie vraagt mij hoe dit formulier er dan uit moet zien.
Op het kabinet heb je formats. Dit is een onaf stuk. Ik herken het gebruikte format wel, maar ik zou zeker nooit het tijdstip weglaten waarop ik de mondelinge machtiging zou hebben afgegeven. Het komt ook niet voor dat de parketnummers met de hand geschreven zijn.
De officier van justitie laat mij het verslag van binnentreden zien met betrekking tot de doorzoeking in de [b-straat] in [plaats C].
Ik zie dat ook op dit verslag de parketnummers met de hand geschreven zijn. De officier van justitie houdt mij voor dat het lijkt alsof de parketnummers op beide formulieren door dezelfde persoon geschreven zijn. De handschriften lijken inderdaad op elkaar.
Ik heb de dag na de doorzoeking gesproken met H. Ik weet niet of zij gebeld heeft of dat ik haar gebeld heb. Er is volgens mij ook e-mailcontact geweest. Ik heb haar gevraagd of er die nacht nog wat gebeurd was. Ik vroeg dat, omdat ik benieuwd was hoe het was gegaan. De officier van justitie vraagt mij of zij mijn vraag kan opvatten als een vraag naar het gebruikmaken van de door mij eerder verleende mondelinge machtiging.
Zo kan je dat inderdaad zien. Dat is wel een interpretatie. Ik bedoel daarmee dat ik niet uitdrukkelijk gevraagd heb of de officier van justitie van de machtiging gebruik heeft gemaakt. Ik heb haar enkel gevraagd of er nog een doorzoeking is geweest. Als de officier van justitie mij voorhoudt dat die vraag impliceert de vraag of er van de machtiging gebruik is gemaakt, dan antwoord ik daarop dat dat inderdaad het geval is.
De officier van justitie houdt mij voor dat als ik een machtiging verleen voor een doorzoeking in een nog onbekend pand ik er op dat moment van uitga dat de machtiging gebruikt wordt of gebruikt kan worden.
Ja, daar ging ik vanuit.
De officier van justitie vraagt mij of ik op deze manier niet een machtiging heb gegeven aan de officier van justitie om in allerlei panden doorzoekingen te doen.
Nee, dat is niet mijn beeld daarbij. Mijn beeld daarbij was dat er doorzoekingen konden plaatsvinden naar aanleiding van mogelijke aanhoudingen. De officier van justitie houdt mij voor dat dit in theorie een vrijbrief is. Ja, daar komt het op neer.
De officier van justitie citeert bladzijde 2, 5e alinea, vanaf: "we besloten de vriend" t/m "dit gelet op de ernst van de zaak" van het verhoor van mr H. bij de rechter-commissaris en vraagt mij of hetgeen H. hier verklaart juist is.
Ik herinner me niet dat ik met de officier van justitie H. heb besproken dat zij de volgende dag aan mij moest doorgeven of van de machtiging gebruik was gemaakt. Ik heb wel met haar besproken dat er een dringende noodzaak bestond om panden te doorzoeken. Mijn redenering daarbij was dat er explosieven waren aangetroffen en dat er concreet gevaar bestond dat deze explosieven tot ontploffing konden komen. Bevriezen was voor mij geen optie. Hetgeen ik verder met H. heb besproken staat in grote lijnen juist in dit citaat. Ik herinner me niet of ik tegen H. heb gezegd dat zij mij de volgende dag moest bellen of ze van de machtiging gebruik had gemaakt. Dat lijkt logisch.
De officier van justitie vraagt mij of met de vordering doorzoeking ter inbeslagneming d.d. 18 februari 2010 en de ongedateerde machtiging ex art 97 Sv gedoeld kan zijn op de door mij eerder afgegeven mondelinge machtiging tot doorzoeking van een onbekend pand.
Dat zou kunnen, maar in mijn beleving is het niet zo gegaan. De officier van justitie zette in op hetgeen zij tijdens de raadkamerzitting heeft gezegd. In dat geval had ik het anders geformuleerd. Ik zou bijvoorbeeld veel uitgebreider zijn ingegaan op de dringende noodzaak, de aanrijtijd (ik woon in [plaats D]), het tijdstip van de mondelinge vordering, mijn agenda en het ontploffingsrisico.
De officier van justitie vraagt mij hoe ik in dat geval om was gegaan met het feit dat het adres nog niet bekend was. Dat weet ik niet. In de bevestiging van de mondelinge machtiging zou ik niet hebben opgenomen "nog nader te bepalen panden". Ik weet nu niet hoe ik dat wel zou hebben verwoord. Ik heb nog nooit eerder zo een mondelinge machtiging gegeven en dus ook nooit eerder een bevestiging daarvan gemaakt.
De officier van justitie vraagt mij of het kan zijn dat mijn griffier de vordering doorzoeking ter inbeslagneming d.d. 18 februari 2010 en de ongedateerde machtiging ex art 97 Sv als een bevestiging van de mondeling gegeven machtiging voor een onbekend adres en dus als bevestiging voor de doorzoeking in de [a-straat] heeft opgevat.
Dat kan zo zijn. Misschien heeft zij e.e.a. afgewikkeld toen ik al weg was, maar dat weet ik niet.
Ik blijf de machtiging een raar stuk vinden. Het klopt dat ik de handtekening onder de machtiging herken als mijn handtekening. Het is wel een kopie.
Normaal vul ik zelf de format van de machtiging doorzoeking in. Dat doet mijn griffier niet. Het verslag binnentreden heb ik zelf ingevuld. De handgeschreven parketnummers zijn door een ander geschreven. Alles gaat in rode mapjes op het bureau en het kan zomaar gebeuren dat e.e.a. pas een week later weer tevoorschijn komt.
De officier van justitie vraagt mij of ik met H. heb besproken dat zij mij zou bellen op het moment dat er een concreet nieuw adres bekend was.
Ik weet dat niet meer.
De officier van justitie vraagt mij of het kan zijn dat ik tegen H. heb gezegd dat ik die nacht liever niet meer gewekt wilde worden.
Dat zou kunnen, maar dan met andere bewoordingen.
De officier van justitie vraagt mij waarom ik er in deze situatie voor gekozen heb een mondelinge machtiging tot doorzoeking te geven voor een onbekend adres.
Dit kwam door de acuutheid van de zaak. Er was een gijzelingaspect en er was explosiegevaar. Verder woog mee dat er een krappe tijd was tussen de doorzoeking in [plaats C] en de geplande grote doorzoekingen de volgende dag. Ik realiseerde mij dat de piketchauffeur de auto eerst aan de [c-straat] moest ophalen, voordat hij mij in [plaats D] kon ophalen. Daar was niet voldoende tijd voor. Zoals gezegd was bevriezen geen optie door de acute situatie."
3.3. De Procureur-Generaal heeft aan zijn vordering het volgende ten grondslag gelegd.
Uit de stukken en uit hetgeen betrokkene heeft verklaard tijdens het gehoor als bedoeld in art. 46o, derde lid, Wrra, dat op 9 juli 2010 heeft plaatsgevonden, kan het volgende worden opgemaakt:
- betrokkene heeft telefonisch in de avond en/of nacht van 9 op 10 februari 2010 een blanco machtiging verleend voor een doorzoeking in een woning, welke blanco machtiging aanleiding kan geven tot vragen over de rechtmatigheid van die doorzoeking. Uit de stukken blijkt dat de verdediging in de desbetreffende strafzaak zich op het standpunt heeft gesteld dat dit een vormverzuim is dat tot rechtsgevolgen in de strafzaak zou moeten leiden;
- betrokkene heeft een niet volledig uitgewerkte "Machtiging ex artikel 97 Wetboek van strafvordering" opgemaakt en ondertekend ter schriftelijke bevestiging van een mondeling op 10 februari 2010 gegeven machtiging tot doorzoeking op het adres [a-straat 1] te [plaats A], terwijl bij de mondelinge machtiging dat adres niet is genoemd omdat het toen niet bekend was;
- de officier van justitie heeft op 18 februari 2010, ter bevestiging van een op 9 februari 2010 gedane mondelinge vordering tot doorzoeking van het adres [a-straat 1] te [plaats A] een schriftelijke vordering doorzoeking ter inbeslagneming op dat adres opgemaakt en daarbij gevoegd een proces-verbaal verzoek verlof tot doorzoeking van de Regiopolitie [plaats A] van 11 februari 2010 inhoudend dat door de officier van justitie op 10 februari 2010 mondeling is gevorderd een doorzoeking op dat adres te laten verrichten;
- de officier van justitie heeft op 12 februari 2010 een proces-verbaal bevindingen opgemaakt inhoudende dat de rechter-commissaris haar op grond van artikel 97 Sv een machtiging heeft verleend voor nog te doorzoeken panden in verband met het die nacht plaatsvindende onderzoek;
- betrokkene heeft op 10 februari 2010 per e-mail aan de officier van justitie gevraagd of zij nog gebruik had gemaakt van zijn machtiging ex artikel 97 Sv;
- betrokkene heeft tijdens het verhoor van 21 juni 2010 verklaard dat hij de officier van justitie die nacht geen machtiging heeft gegeven voor de genoemde doorzoeking en dat de officier van justitie, toen bleek dat er - anders dan zij aanvankelijk meende - geen toestemming tot de doorzoeking was gegeven door de bewoonster, hem heeft voorgehouden dat hij die nacht een machtiging had gegeven. Volgens betrokkene was er verschil van mening tussen hem en de officier van justitie of hij haar een machtiging had gegeven;
- betrokkene heeft, nadat hem een kopie van een door hem ondertekende schriftelijke machtiging ex artikel 97 Sv was getoond, verklaard dat de officier van justitie zijn mededeling dat hij niet bij de doorzoeking aanwezig kon zijn kennelijk als machtiging heeft opgevat, vervolgens dat zij die mededeling ook als machtiging heeft kunnen opvatten en ten slotte dat hij haar heeft gemachtigd zonder dat een adres bekend was;
- betrokkene heeft tijdens het verhoor op 21 juni 2010 verklaard dat hij de hem getoonde schriftelijke machtiging - waarin onder meer staat dat de officier van justitie telefonisch op 10 februari 2010 gemotiveerd heeft gevorderd dat betrokkene een doorzoeking zal verrichten in de woning op het adres [a-straat 1] te [plaats A] - niet herkende, dat hij het origineel wilde zien en dat hij bang was dat iemand 'in zijn computer heeft gezeten en deze stukken heeft gemaakt'.
Uit de hiervoor vermelde omstandigheden, bezien in verband met de overige stukken van het dossier, rijst het ernstig vermoeden dat betrokkene zich na de doorzoeking heeft gerealiseerd dat bij de doorzoeking een fout was gemaakt en dat hij vervolgens heeft geprobeerd die fout te herstellen. De verklaringen van betrokkene tijdens het verhoor op 21 juni 2010 dat hij geen machtiging heeft gegeven aan de officier van justitie, dat zij zijn opmerkingen over verhindering aanwezig te zijn bij een volgende doorzoeking heeft kunnen begrijpen als een machtiging maar dat hij niet heeft gemachtigd en dat er een discussie tussen hem en de officier van justitie is geweest over de vraag of wel of geen machtiging was verleend, zijn moeilijk te rijmen met de e-mail van 10 februari 2010 waarin betrokkene de officier van justitie vraagt of zij nog van zijn machtiging gebruik heeft gemaakt en roepen de vraag op waarom betrokkene deze op het eerste gezicht onjuiste voorstelling van zaken geeft.
In het kader van de strafzaak zal nog nader onderzoek worden gedaan naar de handelwijze van betrokkene en de officier van justitie. Indien de hierboven opgesomde vermoedens in dit onderzoek worden bevestigd, zou ontslag op grond van art. 46c, tweede lid, Wrra in de rede kunnen liggen. Een rechter die geen openheid van zaken geeft of onware verklaringen aflegt over zijn handelen als rechter tijdens een verhoor in een strafzaak en die officiële stukken opmaakt waarin onwaarheden staan, brengt ernstig nadeel toe aan de goede gang van zaken bij de rechtspraak of het in haar te stellen vertrouwen en kan niet in de rechterlijke macht gehandhaafd worden. Betrokkene kan zijn werk als rechter niet blijven uitoefenen zolang het onderzoek naar zijn handelwijze loopt, omdat op grond van de huidige stand van zaken aan de integriteit van betrokkene kan worden getwijfeld en het noodzakelijk in hem als rechterlijk ambtenaar te stellen vertrouwen voorlopig ernstig is geschaad. Mede gelet op het feit dat het handelen van betrokkene in de openbaarheid is gebracht en de aandacht heeft van de media, zou het blijven uitoefenen van zijn rechtsprekende taak het vertrouwen in de rechtspraak aanzienlijk kunnen schaden.
3.4. Een memo van 27 juni 2010, door betrokkene opgesteld ten behoeve van een gesprek met een afvaardiging van het bestuur van de Rechtbank [plaats A], houdt - samengevat weergegeven - het volgende in.
Op dinsdag 9 en woensdag 10 februari 2010 was betrokkene werkzaam als dienstdoende RC. In de loop van de avond van 9 februari nam officier van justitie H. telefonisch contact met hem op. Er was sprake van een gijzelingssituatie en men was bezig om de locatie van de gijzeling uit te peilen. De officier van justitie schatte in dat het na aanhouding ook tot zoeking zou komen. Betrokkene is naar [plaats C] gegaan, heeft gewacht tot het bericht kwam van de exacte locatie van de woning ([b-straat] te [plaats C]), heeft toestemming verleend voor een doorzoeking op dat adres en is zelf ook naar die woning gegaan. Aldaar werden een vuurwapen en explosieven/ontstekers aangetroffen. De explosieven opruimingsdienst zou ter plaatse komen. Mogelijk zou nog een andere aanhouding gaan plaatsvinden maar daarover kon voor hem geen zekerheid komen, omdat - naar hij begreep - het arrestatieteam moest hergroeperen en er sprake was van twee auto's die men op het oog had, en niet duidelijk was in welke auto de verdachten zaten en in welke mogelijke slachtoffers. Hij heeft 's nachts thuis telefonisch overleg gehad met de officier van justitie. Het was op dat moment nog steeds ongewis of er nog een andere aanhouding zou plaatsvinden met daaruit voortvloeiend een eventuele zoeking. Hij heeft met de officier van justitie afgesproken dat, indien het die nacht nog tot een zoeking zou komen, hij daar zelf niet bij zou komen in verband met al geplande zoekingen in een grootschalig fraudeonderzoek van het landelijk parket. De officier van justitie kon zich als gemachtigd beschouwen om een eventuele zoeking te doen. Hij deelde haar mede dat de ernst van de zaak en het aantreffen van actieve explosieven een dringende noodzaak opleverden om haar te machtigen; bevriezen was geen optie. Die nacht is er verder geen telefonisch contact geweest.
De volgende dag heeft hij de officier van justitie gevraagd of er die nacht nog iets was voorgevallen. Zij liet hem weten dat er gezocht was in de [a-straat] in [plaats A]. Zij was daar zelf bij geweest en de doorzoeking had met toestemming van de bewoner plaatsgevonden. Een tijd later berichtte de officier van justitie hem dat de zoeking toch niet met toestemming was geweest en dat zij hierover woorden had gehad met de politie. Hij is een of twee dagen later naar de officier van justitie gegaan en heeft haar over deze eigenaardige tournure gesproken. Ze spraken af dat zij een en ander in raadkamer zou uitleggen. De officier van justitie achtte zich in ieder geval op grond van de Wet wapens en munitie bevoegd om zelfstandig binnen te treden en te zoeken zonder RC-bemoeienis. Hij meent dat de raadkamerbehandeling op 18 februari is geweest. Hij heeft daarna verder niets meer gehoord.
Op enig moment kreeg hij een oproep om op 21 juni 2010 te komen getuigen in een strafzaak. De naam van die strafzaak zei hem niets. Hij heeft contact opgenomen met de griffier en deze heeft hem gezegd dat het om de zoekingen met officier van justitie H. ging. Betrokkene kon zich alleen ene [...] herinneren als verdachte/betrokkene. Bij zijn verhoor werd hij met stukken geconfronteerd die hij totaal niet kende. Er was kennelijk na zijn vertrek als RC alsnog een vordering doorzoeking ingediend. Tevens was er een eerste opzetje houdende machtiging van mr. H. om de doorzoeking aan de [a-straat] te doen voor het geval de officier van justitie van de machtiging gebruik zou maken. Dit stuk had nooit de lijn in mogen gaan. Het is een ongedateerd stuk met erboven met de hand geschreven twee parketnummers. In het stuk ontbreekt een tijdstip van overleg tussen de RC en de officier van justitie met betrekking tot een machtiging. Bovendien staan in de vordering namen van verdachten genoemd terwijl in de machtiging [...] genoemd staat. In de vordering staat foutief vermeld dat het overleg tussen de officier van justitie en de RC op 9 februari 2010 heeft plaatsgehad; dat klopt niet, het overleg was op 10 februari. Dinsdag 23 februari 2010 was zijn laatste dag als RC. Hij is per 1 maart gaan werken bij het Gerechtshof te [plaats A]. Op de stukken van het OM staat als datum van de vordering vermeld 18 februari. Dat klopt niet want op 18 februari zijn die stukken zeker niet bij hem ingediend. Ware dat wel zo geweest dan had hij het opzetje aangepast met de namen van de verdachten en het tijdstip van overleg met de officier van justitie en was het stuk voorzien van een datum van ondertekening etc. Tevens zag hij een stempel staan op de vordering met daarop vermeld: ontvangen 8 maart 2010. Op de vordering stond een ondertekeningsstempel van officier van justitie, met wie hij nooit enig overleg over deze zaak heeft gehad. Toen was hij al geen RC meer. Na zijn vertrek bij het bureau RC is er nooit enig contact met hem opgenomen over deze stukken of dit dossier. Hij gaat ervan uit dat de RC die zich met deze zaak bemoeid heeft na zijn vertrek geen stukken de lijn instuurt zonder er goed naar te kijken. Een stuk met een handtekening erop van een vertrokken RC, zonder datum, zonder vermeld tijdstip overleg, zonder parketnummers en zonder de namen van de in de vordering wel genoemde verdachten had nooit zomaar verzonden mogen worden.
Betrokkene heeft tijdens het gehoor op 9 juli 2010 - samengevat weergegeven - het volgende aangevoerd.
Tijdens het telefoongesprek met de officier van justitie na afloop van de doorzoekingen in de woning aan de [b-straat], heeft hij meegedeeld dat hij vroeg in de ochtend van 10 februari reeds geplande doorzoekingen had in een grote fraudezaak en dat als het nog tot eventuele aanhoudingen en mogelijk daaruit voortvloeiende zoekingen zou komen, hij verhinderd was om daar zelf bij te zijn. Het was, terugkijkend, op dat moment beter geweest om af te spreken dat de officier van justitie hem terug zou bellen op het moment dat zij een concreet zoekadres zou hebben.
Hij is in de ochtend van 10 februari - na de doorzoekingen in de fraudezaak - de zaken die zich in de dienst hadden voorgedaan vanaf een kladblok administratief gaan afwerken. Voor doorzoekingen geldt hetzelfde als voor telefoontaps: er wordt een beslissing doorzoeking aangemaakt aan de hand van de aantekeningen, dat stuk wordt ondertekend, de vordering van het OM - die spoedig volgt - wordt afgewacht en daarna kunnen de stukken de lijn in. Voor zover hij zich herinnert - het is vijf maanden geleden en hij moet afgaan op zijn geheugen - heeft hij de machtiging in concept afgemaakt. Hij kan zich eenvoudigweg niet meer herinneren of hij zijn handtekening heeft gezet onder het concept, maar nu hij zijn handtekening onder dat stuk heeft gezien, moet het wel zo zijn. Zijn opmerking over de authenticiteit van dat stuk trekt hij in, het was meer een schrikreactie, omdat een stuk dat niet in deze vorm naar buiten had mogen worden gebracht, toch naar buiten was gegaan. Hij beschouwde het tijdens het verhoor als enorm gênant dat dat stuk kennelijk zomaar als concept was gebruikt. Normaliter doet hij een post-it sticker op een concept-stuk met de mededeling dat hierover nog overleg moet plaatsvinden. Waarom hij dat niet heeft gedaan, kan hij zich niet meer herinneren, maar hij kan zich voorstellen dat het te maken had met de drukte door zijn vertrek van het bureau RC naar het Gerechtshof en het mogelijk (te) snel willen afronden van zaken. Het was, achteraf gezien, beter geweest om ook een apart proces-verbaal van bevindingen op te maken.
Hij begrijpt dat zijn e-mailwisseling en de gesprekken met de officier van justitie door de advocaat van de verdachte wordt uitgelegd als een opzetje om fouten te verdoezelen. In alle oprechtheid kan hij zeggen dat hij nooit iets heeft willen verdoezelen.
Zijn e-mail aan de officier van justitie met de vraag of er krachtens zijn machtiging ex art. 97 Sv nog daadwerkelijk was gezocht, was bedoeld om te weten of de machtiging nog op schrift moest worden gezet. In het telefoongesprek met de officier van justitie wilde hij opheldering over de vraag waarom er eerst sprake zou zijn geweest van toestemming en daarna niet meer. Hij kan zich de exacte woorden van het gesprek niet meer herinneren, maar uit de verklaring van de officier van justitie maakt hij op dat hij aan haar heeft gevraagd om haar vordering in te dienen en dat lijkt hem ook de enig juiste weg. Hij heeft haar mededeling dat zij zich zou beroepen op de Wet wapens en munitie voor kennisgeving aangenomen.
Hij had zich niet voorbereid op het verhoor door de rechter-commissaris, omdat hij vond dat hij onbevooroordeeld als getuige moest verklaren. Toen hem door de rechter-commissaris voor de eerste keer werd gevraagd of hij een machtiging had gegeven, was hij in zijn hoofd bezig met het telefoongesprek dat hij 's nachts met de officier van justitie had gevoerd (de mondelinge machtiging) en het wel/niet gebruik maken van de schriftelijke machtiging. Hij twijfelde en, doelend op een schriftelijke machtiging, heeft hij eerst geantwoord dat er volgens hem geen machtiging was gegeven. Er werd hem ook gevraagd of in het telefoongesprek het woord machtiging was gevallen. Hij kon zich dat niet herinneren en heeft dat in oprechtheid ook geantwoord. De verwarring werd bij hem zeer groot toen hij de getekende schriftelijke machtiging onder ogen kreeg. Hij twijfelde zelfs even oprecht aan de echtheid van dat stuk, wat hij uiteraard niet had moeten doen. Hij begrijpt dat hij niet rechtlijnig heeft geantwoord, maar hij heeft volstrekt eerlijk geantwoord op grond van zijn geheugen. Als hij nu op dat verhoor terugkijkt, denkt hij dat hij zich beter had moeten voorbereiden.
Voorafgaande aan het gesprek met de delegatie van het bestuur van de Rechtbank was hem niet meegedeeld dat er ernstige vermoedens waren dat hij tijdens het verhoor door de rechter-commissaris niet de waarheid had gesproken. Van tevoren had hij dat idee zelf niet gehad; hij meende dat alleen gesproken zou worden over het artikel in Vrij Nederland. Naar zijn mening stonden er onjuistheden in dat artikel die eenvoudig te weerleggen waren. Hij was erg verbaasd dat hem werd meegedeeld dat het gesprek van formele aard was. Ook op dat gesprek was hij niet goed voorbereid. Door onhandig gedrag is een steeds grotere sneeuwbal ontstaan, terwijl er in de kern niets aan de hand is. Nimmer heeft hij in de verhoren een leugen verteld. Hij is bijzonder geschrokken van de brief die de voorzitter van het gerechtsbestuur van de Rechtbank aan de Procureur-Generaal heeft gestuurd.
3.5. De advocaat van betrokkene heeft in raadkamer - samengevat weergegeven - het volgende naar voren gebracht.
In de schriftelijke vordering van de Procureur-Generaal wordt de zaak van betrokkene te eenzijdig belicht. Daarin is niet opgenomen de door betrokkene gegeven uitleg over het opstellen van de machtiging en over de verwarring die bij hem ontstond tijdens het verhoor door de rechter-commissaris. Ook is niet opgenomen dat de raadkamer in het kader van de beslissing over de voorlopige hechtenis van de verdachte in de strafzaak geen consequenties heeft verbonden aan de wijze waarop de machtiging voor de doorzoeking is verleend. De vordering tot schorsing van betrokkene leent zich niet voor een dergelijke eenzijdige benadering. Door de onderhavige zaak te vergelijken met de voorbeelden uit de jurisprudentie waar schorsing evident was en door niet het gehele verweer van betrokkene te noemen, wordt geen recht gedaan aan de nuances van deze zaak, die niet zwart/wit is. Het gaat in deze zaak om een principiële vraag: Is er voldoende grond om een rechter te schorsen indien een concept-stuk per abuis in een strafdossier terechtkomt, een tijdschrift aantoonbaar een onjuist artikel publiceert en betrokkene, juist doordat hij in alle eerlijkheid wil antwoorden, tijdens een verhoor in de war raakt en tegenstrijdige antwoorden geeft? Voor zover 'de aandacht van de media' als grond wordt betrokken bij de vordering bestaat het gevaar dat de media, zonder wederhoor, een onterechte stem zouden krijgen over het functioneren van een rechter.
Betrokkene heeft een uiteenzetting gegeven van de gang van zaken rond het opstellen van de machtiging. Het was een concept; bepaalde gegevens waren nog niet ingevuld. Betrokkene heeft niet, zoals gebruikelijk, een post-it plakker op dat stuk gedaan met de vermelding dat indien deze machtiging zou worden gebruikt er contact met hem moest worden opgenomen. De vordering van de officier van justitie is pas op 8 maart 2010 bij het bureau RC binnengekomen. Betrokkene was reeds op 23 februari 2010 naar het Hof vertrokken. Het is een vervelende samenloop van omstandigheden dat de griffier geen contact met hem heeft opgenomen. Betrokkene had dan een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt en daarin uitleg gegeven dat een mondelinge machtiging was gegeven voor een op dat moment nog niet bekend adres. De griffier had duidelijk kunnen zien dat het stuk een concept-stuk was en dat het adres op de machtiging verschilde van het adres op de vordering van de officier van justitie. Betrokkene beschouwt zichzelf als eindverantwoordelijke, maar hij betreurt deze gang van zaken.
De discrepantie tussen de e-mail van 10 februari 2010 van betrokkene en de aanvankelijke verklaring van betrokkene tijdens het verhoor van 21 juni 2010, waarop de Procureur-Generaal veel nadruk legt, valt te wijten aan het tijdsverloop en de verwarring die bij betrokkene ontstond naar aanleiding van de vraag of de machtiging was verleend; enerzijds trachtte betrokkene het telefoongesprek met de officier van justitie te recapituleren, anderzijds probeerde hij zich te herinneren wat er gebeurd was met hetgeen op schrift was gesteld nu in zijn tijd als rechter-commissaris door de officier van justitie geen vordering was ingediend. Toen betrokkene werd geconfronteerd met de concept-machtiging, een stuk dat zonder correcties en aanvullingen was gebruikt, was het voor betrokkene, die altijd alles zeer secuur wil uitwerken, alsof de bodem onder zijn voeten verdween.
De zaak van betrokkene is derhalve veel meer genuanceerd dan zoals die thans door de Procureur-Generaal wordt gepresenteerd. Uit de nuances komt een ander beeld naar voren, misschien van een rechter die zich onhandig gedraagt, maar niet van "ernstige vermoedens".
Het is zeer de vraag of in het kader van de strafzaak nog nader onderzoek zal worden gedaan naar de handelwijze van betrokkene en de officier van justitie. Ten onrechte wordt dit als vaststaand feit gebracht. Dat is een verschil met de zaken in de jurisprudentie waar direct duidelijk was dat moest worden geschorst. Er is geen onderzoek gaande met betrekking tot betrokkene, noch een strafrechtelijk onderzoek noch een onderzoek door de Rechtbank. Daaruit blijkt dat geen sprake is van "ernstige" vermoedens. De schorsing moet volgens de Procureur-Generaal voortduren totdat er duidelijkheid is verkregen, maar wanneer dat het geval zal zijn, is volstrekt ongewis.
Het bestuur van de Rechtbank heeft jegens betrokkene niet correct gehandeld. De Procureur-Generaal is het met betrokkene eens dat het bestuur van de Rechtbank hem had moeten informeren over de aard van het gesprek dat op 29 juni 2010 zou plaatsvinden en welke vermoedens waren gerezen. De Procureur-Generaal heeft daarom de in dat gesprek gedane uitlatingen niet aan de vordering ten grondslag gelegd. De kern van het verwijt aan het bestuur is echter dat een verzoek om een schorsingsmaatregel te treffen, zorgvuldig dient te worden voorbereid, hetgeen niet is geschied. De Rechtbank had onderzoek moeten doen en betrokkene in de gelegenheid moeten stellen, eventueel vergezeld van zijn raadsman, uitleg te geven. De Rechtbank heeft betrokkene op een onzorgvuldige wijze gehoord, is afgegaan op door de voormalige griffier van betrokkene gegeven antwoorden op vragen van een officier van justitie (en niet op vragen van het bestuur van de Rechtbank), heeft geen andere personen (zoals de officier van justitie) gehoord en had bovendien niet de beschikking over de relevante stukken uit de strafzaak. Een gesprek met betrokkene over een artikel in Vrij Nederland en het verzamelen van stukken zonder kans te bieden op weerwoord, kan niet worden aangemerkt als het instellen van een onderzoek.
Voor schorsing is een ernstig vermoeden vereist dat zich een grond voor ontslag zou kunnen voordoen. Een geval als het onderhavige, waarin een door een rechter opgesteld concept-stuk buiten zijn toedoen in een strafdossier is terechtgekomen en deze rechter zich na vijf maanden niet direct kan herinneren hoe de gang van zaken was, valt niet onder de categorie 'hoge uitzonderingsgevallen' die grond opleveren voor ontslag van een rechter. Er is geen enkele aanwijzing dat betrokkene thans niet goed kan functioneren als rechter.
Betrokkene wordt door een schorsing zeer ernstig getroffen in zijn belangen.
De advocaat verzoekt de vordering tot schorsing af te wijzen.
3.6. Ter zake van de vordering van de Procureur-Generaal zijn van belang art. 46f, tweede lid aanhef en sub b, en art. 46l, eerste lid aanhef en onder a, Wrra.
Art. 46f, tweede lid, luidt:
"Een rechterlijk ambtenaar kan door de Hoge Raad worden geschorst, indien:
a. tegen hem een gerechtelijk onderzoek ter zake van een misdrijf is ingesteld;
b. er een ander ernstig vermoeden is voor het bestaan van feiten of omstandigheden die tot ontslag, anders dan op grond van art. 46h, 46i of 46k zouden kunnen leiden."
Art. 46l, eerste lid aanhef en onder a, luidt:
"De rechterlijk ambtenaar wordt door de Hoge Raad ontslagen, indien hij:
ongeschikt is voor het vervullen van zijn ambt, anders dan wegens ziekte."
3.7. Bij de beoordeling van de vordering moet het volgende worden vooropgesteld.
3.7.1. Voor een goede gang van zaken in de rechtspraak en het in de rechtspraak te stellen vertrouwen is van groot belang dat vertrouwd kan worden op de eerlijkheid en openheid van de personen die de rechtspraak uitoefenen. Hiermee is niet te verenigen dat een rechterlijk ambtenaar poogt om door het opmaken van stukken die niet in overeenstemming met de waarheid zijn, of door het afleggen van onware of onvolledige verklaringen als getuige een door hem in de uitoefening van zijn functie gemaakte fout te verdoezelen. Een zodanig handelen brengt dermate ernstig nadeel aan de goede gang van zaken in de rechtspraak en het in de rechtspraak te stellen vertrouwen toe, dat de desbetreffende rechterlijk ambtenaar in beginsel moet worden aangemerkt als ongeschikt voor het vervullen van zijn ambt.
3.7.2. Hoewel de schorsing van een rechterlijk ambtenaar een voorlopige maatregel is, die slechts voor een beperkte periode kan worden opgelegd, grijpt zij diep in in de positie en het functioneren van de betrokken ambtenaar. Art. 46f, tweede lid, Wrra stelt dan ook voor zijn toepassing terecht vrij zware eisen.
3.8. De Procureur-Generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de stukken en uit hetgeen betrokkene heeft verklaard tijdens het gehoor op 9 juli 2010 het ernstige vermoeden rijst dat betrokkene in de uitoefening van zijn rechterlijke functie (een opzet voor) een stuk heeft opgemaakt en ondertekend waarin hij een voorstelling van zaken heeft gegeven waarvan hij wist dat die niet overeenstemde met de werkelijkheid en dat hij tijdens het verhoor op 21 juni 2010 niet terstond en volledig openheid van zaken heeft gegeven toen hem werd gevraagd naar de machtiging.
3.9.1. Uit de stukken en uit hetgeen door betrokkene is aangevoerd, leidt de Hoge Raad met betrekking tot de machtiging voor de doorzoeking het volgende af. Betrokkene heeft in de nacht van 9 op 10 februari 2010 de officier van justitie telefonisch gemachtigd om op grond van dringende noodzakelijkheid buiten zijn aanwezigheid zonder toestemming van de bewoner een woning te doorzoeken. Ten tijde van het verlenen van de machtiging was niet bekend om welke woning het ging. De volgende ochtend heeft betrokkene een formulier opgemaakt en ondertekend, inhoudende dat hij de officier van justitie mr. H. machtiging verleent de woning op het adres [a-straat 1] te [plaats A] ter inbeslagname te doorzoeken. Dat formulier vermeldt voorts de tekst:
"Aldus mondeling gegeven te [plaats A] op 10 februari 2010 te uur.
Schriftelijk bevestigd te [plaats A] op."
3.9.2. De Hoge Raad acht aannemelijk dat het - ondanks de ondertekening door betrokkene - ging om een concept voor een schriftelijke bevestiging van de eerder mondeling verleende machtiging en dat het opmaken van zo'n concept-stuk ter vastlegging van de tijdens een dienst genomen beslissingen, geen ongebruikelijke gang van zaken is. Geconstateerd kan worden dat er een discrepantie bestaat tussen de mondelinge machtiging en het concept voor de schriftelijke machtiging, voor zover in dat laatste stuk een adres van de te doorzoeken woning is vermeld. Evenwel is niet aannemelijk geworden dat betrokkene het in strijd met de waarheid heeft willen doen voorkomen dat het adres van de te doorzoeken woning reeds ten tijde van de mondelinge machtiging bekend was. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat het adres is vermeld in een niet (zonder meer) voor afgifte bestemd concept, dat aan betrokkene aanvankelijk was meegedeeld dat de officier van justitie geen gebruik had gemaakt van de mondelinge machtiging, dat daarover later onduidelijkheid was ontstaan, en dat betrokkene verklaard heeft dat hij, indien de officier van justitie alsnog een vordering tot machtiging zou indienen, een proces-verbaal van bevindingen zou hebben opgemaakt - zoals hij naar zijn zeggen gebruikelijk was te doen indien dat nodig was -, waarin hij de gang van zaken met betrekking tot het adres van de te doorzoeken woning zou hebben toegelicht. Dat het verlenen van een machtiging voor een doorzoeking op een nog niet bekend adres in strijd is met het recht, geeft in de gegeven omstandigheden geen aanleiding omtrent het opmaken van de concept-machtiging anders te oordelen.
3.9.3. De Hoge Raad is voorts van oordeel dat, gelet op de stukken en het verhandelde in raadkamer, de hiervoor onder 3.2 weergegeven inhoud van de verklaring van betrokkene tijdens het verhoor door de rechter-commissaris - anders dan het bestuur van de Rechtbank heeft geconcludeerd - geen grond geeft voor een ernstig vermoeden dat betrokkene tijdens dat verhoor niet de waarheid heeft gesproken.
In de kern weergegeven houdt het proces-verbaal van dat verhoor in dat betrokkene op vragen van de rechter-commissaris eerst heeft verklaard, dat hij voor zover hij weet geen machtiging heeft gegeven en daarna - toen hem "de machtiging ex art. 97 WvSv" werd voorgehouden - dat als die machtiging door hem is verstrekt, het anders is gegaan dan hij zich op dat moment herinnerde en had verteld.
Vervolgens heeft hij verklaard, klaarblijkelijk op de vraag van de tijdens het verhoor aanwezige officier van justitie of hij de officier van justitie H. een machtiging heeft gegeven om te zoeken in nog te doorzoeken panden, dat daarover verschil van opvatting tussen hem en de officier van justitie bestaat, dat hij heeft begrepen dat zij zijn mededeling tijdens het telefoongesprek zo heeft opgevat dat het gesprek ging over machtigen, maar hij niet weet of dat woord letterlijk gebruikt is. Nadat de raadsman betrokkene had voorgehouden dat in alinea 3 en 7 van het proces-verbaal bevindingen van 12 februari 2010 van de officier van justitie staat vermeld dat hij haar een machtiging ex art. 97 Sv heeft verstrekt en de raadsman hem had gevraagd of hij deze machtiging heeft verstrekt, heeft betrokkene geantwoord dat de officier van justitie het telefoongesprek kennelijk heeft opgevat als een algemene machtiging om nog panden te doorzoeken. Toen de raadsman hem nogmaals gevraagd had of hij aan de officier van justitie een machtiging als bedoeld in art. 97 Sv heeft verleend voor nog te doorzoeken panden, heeft hij geantwoord dat hij denkt dat het zo is, dat hem het telefoongesprek woordelijk niet helder is, dat niet is gesproken over een concreet adres, dat het daarin afwijkt en dat de officier van justitie het daarom zo mag opvatten.
Het geheel van deze verklaring in aanmerking genomen, kan niet gezegd worden dat betrokkene als getuige een onjuiste verklaring heeft afgelegd. Daaraan kan niet afdoen dat hij aanvankelijk dingen heeft gezegd, waarvan hij later in het verhoor is teruggekomen. Vooreerst wordt in aanmerking genomen dat het verhoor plaatsvond op 21 juni 2010, hetgeen aannemelijk maakt dat betrokkene zich de details van de gebeurtenissen op 9 en 10 februari 2010 niet meer exact herinnerde. Daar komt bij dat met betrekking tot de gang van zaken rond de machtiging twee te onderscheiden vragen een rol spelen: de vraag of betrokkene de officier van justitie telefonisch toestemming had verleend voor de doorzoeking van een woning waarvan nog geen adres bekend was en de vraag of betrokkene de officier van justitie (ook) schriftelijk had gemachtigd. Voorts is van belang dat betrokkene, die vanaf 1 maart 2010 niet meer werkzaam was bij de Rechtbank, maar bij het Gerechtshof te [plaats A] en sedert 18 februari 2010 geen enkele bemoeienis meer met de onderhavige zaak heeft gehad, geen kennis droeg van hetgeen zich nadien nog had voorgedaan, dat hij met name niet ervan op de hoogte was gesteld dat op 8 maart 2010 alsnog een vordering van de officier van justitie was ingekomen ter verkrijging van een machtiging voor de huiszoeking op 10 februari 2010, en dat de griffier daartoe het door betrokkene opgestelde en ondertekende concept-stuk had gecompleteerd. Van belang is bovendien dat het proces-verbaal geen grond biedt voor een vermoeden dat bij betrokkene de bedoeling heeft voorgezeten om de waarheid te verhullen.
3.10. Naar de Procureur-Generaal in raadkamer heeft meegedeeld, vindt momenteel geen ander onderzoek plaats dan het onderzoek door de rechter-commissaris in de strafzaak in het kader waarvan de doorzoeking heeft plaatsgevonden. Dat onderzoek zou aldus de Procureur-Generaal, nog nadere opheldering kunnen verschaffen omtrent de handelwijze op het kabinet van de rechter-commissaris, meer in het bijzonder ter beantwoording van de vraag hoe het mogelijk is geweest dat een niet volledig ingevuld, maar wel ondertekend stuk buiten het kabinet is gebracht. Voorts zou dat onderzoek nadere gegevens kunnen opleveren omtrent de intensiteit en de aard van de contacten tussen betrokkene en de officier van justitie omtrent de verstrekte machtiging. Indien zou blijken dat het in de strafzaak te verrichten onderzoek te lang op zich laat wachten dan wel niet op die punten zal worden toegespitst, zal de Procureur-Generaal, naar hij bij de behandeling van de vordering heeft medegedeeld, dat onderzoek zelf ter hand te nemen.
Gelet op het reeds verrichte onderzoek omtrent het handelen van de betrokkene en diens beweegredenen daarvoor en omtrent hetgeen tussen hem en de officier van justitie is gewisseld, acht de Hoge Raad het niet waarschijnlijk dat het door de Procureur-Generaal bedoelde onderzoek een wezenlijk ander licht zal werpen op de handelwijze van betrokkene. De Hoge Raad vindt daarom geen aanleiding de behandeling van de vordering daartoe aan te houden.
3.11. Het hiervóór overwogene leidt de Hoge Raad tot de conclusie dat de vaststaande feiten niet het oordeel rechtvaardigen dat er een ernstig vermoeden is van het bestaan van feiten of omstandigheden die tot ontslag van betrokkene als rechterlijk ambtenaar zouden kunnen leiden. Het voorgaande brengt mee dat de vordering moet worden afgewezen.
4. Beslissing:
De Hoge Raad wijst de vordering van de Procureur-Generaal af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, de raadsheren O. de Savornin Lohman, H.A.G. Splinter-van Kan, J.W.M. Tijnagel en C.H.W.M. Sterk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier N.R.A. Meerbeek, en in het openbaar uitgesproken op 13 augustus 2010.