ECLI:NL:HR:2010:BN4162

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/03547 P
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep en de gevolgen voor profijtontneming

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 oktober 2010 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met zaaknummer 08/03547 P. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij de betrokkene, geboren in 1970, ten tijde van de betekening zonder bekende woon- of verblijfplaats was. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit een eerdere uitspraak (HR LJN BD2578) en constateert dat het Hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in hoger beroep met ruim drie maanden is overschreden, wat een schending van artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) met zich meebrengt. Ondanks deze overschrijding heeft het Hof geoordeeld dat de beperkte overschrijding niet leidt tot matiging van het te ontnemen bedrag, wat de Hoge Raad niet onbegrijpelijk acht. De Advocaat-Generaal Knigge had geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd, maar enkel in die zin dat het te betalen bedrag is verminderd van € 77.847,- naar € 73.954,-. Het beroep is voor het overige verworpen. De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt de noodzaak om de redelijke termijn in acht te nemen en de gevolgen daarvan voor de hoogte van ontnemingsvorderingen.

Uitspraak

12 oktober 2010
Strafkamer
nr. 08/03547 P
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 19 juni 2008, nummer 24/000565-06, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[Betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970, ten tijde van de betekening van de aanzegging zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. M.L.M. van der Voet, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak doch uitsluitend wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, tot vermindering van het te betalen bedrag in de mate die de Hoge Raad gepast voorkomt en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep niet tot matiging van het te ontnemen bedrag behoeft te leiden.
2.2. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de betrokkene het woord gevoerd overeenkomstig de door hem overgelegde pleitnota die het volgende inhoudt:
"Voorts dient uw hof bij het vaststellen van de hoogte van de ontnemingsvordering rekening te houden met het feit dat de redelijke termijn is overschreden."
2.3. Het Hof heeft het volgende overwogen:
"Het hof stelt ten slotte vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM in hoger beroep zonder aanwijsbare reden is overschreden met ruim drie maanden. Tussen het moment van instellen van hoger beroep op 8 maart 2006 en de uitspraak in hoger beroep op 19 juni 2008 zijn immers ruim 27 maanden verstreken. Naar het oordeel van het hof is de overschrijding van de termijn echter dermate beperkt, dat de geconstateerde verdragsschending voldoende is gecompenseerd door de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6, eerste lid, EVRM. Een matiging van het te ontnemen bedrag is naar het oordeel van het hof niet aan de orde."
2.4. Het volgende moet worden vooropgesteld. Het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval.
Van onbegrijpelijkheid zal overigens niet licht sprake zijn omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter. Ook het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn, kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst (vgl. HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008/358, rov. 3.7).
2.5. Het Hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in hoger beroep met ruim drie maanden is overschreden en dat daarmee art. 6, eerste lid, EVRM is geschonden. Voorts heeft het Hof, overwegende dat sprake was van slechts een beperkte overschrijding van die termijn, aanleiding gezien af te zien van matiging van het te ontnemen bedrag. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en leent zich niet voor verdere toetsing in cassatie.
2.6. Het middel faalt.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep.
Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting van € 77.847,-.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 3 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
vermindert het te betalen bedrag in die zin dat de hoogte daarvan € 73.954,- bedraagt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 12 oktober 2010.