ECLI:NL:HR:2010:BN2300

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/00515 B
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over ongegrondverklaring klaagschrift teruggave inbeslaggenomen geldbedrag

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 oktober 2010 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beschikking van de Rechtbank te Arnhem. De Rechtbank had op 23 januari 2009 een klaagschrift van de klager ongegrond verklaard, waarin de klager verzocht om teruggave van een inbeslaggenomen geldbedrag van € 340.000,-. De Rechtbank oordeelde dat het beslag berustte op artikel 94 en/of artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) en dat het belang van de strafvordering het voortduren van het beslag vorderde. De klager, geboren in 1961 en zonder bekende woon- of verblijfplaats, had het klaagschrift ingediend, maar de Rechtbank concludeerde dat niet buiten redelijke twijfel was dat de klager als rechthebbende op het geldbedrag moest worden aangemerkt.

De Hoge Raad bevestigde de vaststellingen van de Rechtbank en oordeelde dat de Rechtbank niet onjuist had geoordeeld. De Hoge Raad merkte op dat in gevallen waarin een derde, op wie het beslag niet is gelegd, een klaagschrift indient, de rechter niet de rechtmatigheid van de inbeslagneming hoeft te toetsen. De rechter moet enkel beoordelen of de klager een geldige aanspraak heeft op het inbeslaggenomen voorwerp. De Advocaat-Generaal Vellinga had geconcludeerd tot vernietiging van de beschikking van de Rechtbank, maar de Hoge Raad verwierp het beroep van de klager.

De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt de marginaal toetsende rol van de rechter in dergelijke procedures en bevestigt dat het strafvorderlijk belang bij het voortduren van het beslag aanwezig blijft. De klager had geen overtuigend bewijs geleverd dat hij de rechthebbende was van het inbeslaggenomen geld, en de Rechtbank had terecht geoordeeld dat er voldoende grond was voor de inbeslagneming.

Uitspraak

5 oktober 2010
Strafkamer
nr. 09/00515 B
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Arnhem van 23 januari 2009, nummer RK 08/856, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[Klager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961, zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft mr. A.E.M. Röttgering, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem teneinde op het bestaande klaagschrift opnieuw te worden behandeld en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel komt op tegen de ongegrondverklaring van het beklag.
2.2. De Rechtbank heeft het beklag ongegrond verklaard. De bestreden beschikking houdt dienaangaande, voor zover hier van belang, in:
"Gesteld wordt dat het beslag onrechtmatig is en het klaagschrift om die reden gegrond moet worden verklaard.
De raadkamer verwerpt dit verweer.
In een procedure als de onderhavige toetst de raadkamer slechts marginaal de rechtmatigheid van het beslag en het belang van een rechtens juiste en zorgvuldige strafvordering. Het is niet komen vast te staan dat het beslag onrechtmatig is. Bij de stukken is een speciaal voor deze procedure opgemaakt proces-verbaal gevoegd. Dit proces-verbaal is opgemaakt door de hoofdinspecteur van politie [verbalisant 1] en gedateerd 12 november 2008. Uit dit procesverbaal blijkt dat naar aanleiding van een rechtshulpverzoek van Nederland aan Zwitserland beslag is gelegd op tegoeden van [A] Ltd tot een bedrag van € 340.000,-- ten behoeve van de verbeurdverklaring van dit geldbedrag, danwel tot bewaring van het recht tot verhaal voor een op te leggen verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van de verdachte [betrokkene 1]. Op basis van het voorgaande is de raadkamer van oordeel dat niet gesproken kan worden van enige onrechtmatigheid rondom de inbeslagneming. Gesteld wordt dat de rechtmatigheid van de inbeslagneming niet kan worden nagegaan nu de betreffende bescheiden niet bij de stukken zijn gevoegd. Naar het oordeel van de raadkamer kan, mede gelet op het voornoemde proces-verbaal, het niet bijvoegen van alle van belang zijnde stukken op basis waarvan de inbeslagneming heeft plaatsgevonden niet leiden tot gegrondverklaring van het klaagschrift. De inbeslagneming door de Zwitserse autoriteiten heeft plaatsgevonden naar aanleiding van een door Nederland aan Zwitserland gericht rechtshulpverzoek. Alleen al de omstandigheid dat beslaglegging zoals verzocht heeft plaatsgevonden mag, voor zover thans binnen deze marginale toetsing nagegaan kan worden, veronderstellen dat aan alle verdragsrechtelijke bepalingen is voldaan. Voor zover een beroep wordt gedaan of er voldoende grond was om tot beslaglegging over te gaan merkt de raadkamer op dat op basis van het hiervoor aangehaalde proces-verbaal van politie in voldoende mate kan worden vastgesteld dat er voldoende grond aanwezig was om tot inbeslagneming over te gaan.
Naar het oordeel van klager is er geen strafvorderlijk belang meer en dient het inbeslaggenomen geld aan hem te worden teruggegeven. De raadkamer zal ook dit afwijzen. Zoals door de officier van justitie aangevoerd zijn in eerste instantie door [betrokkene 2] verklaringen afgelegd omtrent het inbeslaggenomen geld. [Betrokkene 2] geeft dan aan dat hij zelf die stortingen heeft verricht in verband met onroerende goederen. Nadat [betrokkene 2] wederom nadere vragen worden gesteld wordt [betrokkene 3] naar voren geschoven waarna [betrokkene 2] aangeeft dat niet hij die stortingen had gedaan maar [betrokkene 3]. Weer enige tijd later wordt door [betrokkene 2] aangegeven dat [klager] degene is geweest die de gelden op die bank heeft gestort. Voorts is klager als verdachte aangemerkt in een strafrechtelijk onderzoek naar (omzet)belastingfraude. Onduidelijk is derhalve wie als feitelijk eigenaar van het inbeslaggenomen geld gezien moet worden.
De raadkamer overweegt dat in het kader van deze raadkamerprocedure op basis van een klacht ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering het onderzoek, gelet op de aard van die procedure, niet anders dan summier kan zijn. Op grond van het voorgaande is de raadkamer van oordeel dat het strafvorderlijk belang nog wel degelijk aanwezig is. Het staat niet buiten redelijke twijfel vast dat klager eigenaar is van het inbeslaggenomen geld.
Er is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een verdenking van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. Naar het oordeel van de raadkamer is niet hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later inhoudelijk oordelend over de strafzaak, de verbeurdverklaring van het beslag of enig wederrechtelijk verkregen voordeelonttrekking, waarbij het in beslaggenomen geld tot verhaal kan dienen, zal uitspreken. (...)"
2.3. De Hoge Raad verstaat deze overwegingen aldus:
(i) dat de Rechtbank heeft vastgesteld dat op tegoeden van [A] Ltd tot een bedrag van € 340.000,- beslag is gelegd dat berust op art. 94 dan wel op art. 94a Sv;
(ii) dat naar het oordeel van de Rechtbank voor zover het beslag berust op art. 94 Sv het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert;
(iii) dat voor zover het beslag berust op art. 94a Sv zich naar het oordeel van de Rechtbank niet het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is dat de klager als rechthebbende op dat geldbedrag moet worden aangemerkt.
2.4. Deze vaststellingen - die niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigen - dragen het oordeel van de Rechtbank zelfstandig. Opmerking verdient bovendien dat in een geval als het onderhavige, waarin een derde onder wie het beslag niet is gelegd, op de voet van art. 552a Sv een klaagschrift heeft ingediend strekkende tot teruggave, een toetsing van de rechtmatigheid van de inbeslagneming niet tot de taak van de rechter behoort. Deze dient in zo'n geval slechts - aan de hand van de maatstaven die van toepassing zijn bij een op de voet van art. 94 Sv en/of art. 94a Sv gelegd beslag - te beoordelen of de klager een geldige aanspraak heeft op het inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerp.
2.5. Het middel faalt.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 oktober 2010.