ECLI:NL:HR:2010:BN2294

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/00456
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eendaadse samenloop van poging tot verkrachting en bedreiging met verkrachting

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, waarin de verdachte is veroordeeld voor poging tot verkrachting en bedreiging met verkrachting. De feiten dateren van 9 augustus 2006, toen de verdachte in Rijswijk een vrouw benaderde en haar met ontbloot bovenlichaam vastpakte, haar probeerde te duwen en dreigende woorden uitsprak. De Hoge Raad oordeelt dat de gedragingen van de verdachte zowel kunnen leiden tot een bewezenverklaring van poging tot verkrachting als van bedreiging met verkrachting, afhankelijk van het opzet van de verdachte. De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak enkel wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, omdat de redelijke termijn van art. 6 EVRM is overschreden. De gevangenisstraf wordt verminderd van negen maanden naar acht maanden en drie weken, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. De overige middelen van cassatie worden verworpen, en de Hoge Raad bevestigt de bewezenverklaring van de feiten zoals vastgesteld door het Hof.

Uitspraak

5 oktober 2010
Strafkamer
nr. 09/00456
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 4 juli 2008, nummer 22/006622-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Goudswaard, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de opgelegde straf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
1.2. De raadsvrouwe heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1. Het middel klaagt dat de bewezenverklaringen van het onder 1 en 2 tenlastegelegde innerlijk tegenstrijdig zijn.
2.2. Ten laste van de verdachte heeft het Hof bewezenverklaard dat:
"1.
hij op 9 augustus 2006 te Rijswijk ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om door geweld of andere feitelijkheden [slachtoffer] te dwingen tot het ondergaan van een handeling die bestond uit het seksueel binnendringen van het lichaam van [slachtoffer],
- met ontbloot bovenlichaam aan kwam lopen en
- [slachtoffer] vastpakte bij haar armen en
- [slachtoffer] achterover probeerde te duwen en op de grond probeerde te leggen en
- tegen [slachtoffer] schreeuwde dat hij, verdachte, [slachtoffer] wilde neuken,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
2.
hij op 9 augustus 2006 te Rijswijk [slachtoffer] heeft bedreigd met verkrachting, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend met ontbloot bovenlijf [slachtoffer] bij haar armen gepakt en geprobeerd [slachtoffer] achterover te drukken en op de grond te leggen en zijn, verdachtes, broek omlaag gedaan en (daarbij deze dreigend de woorden toegevoegd: "ik wil je neuken, ik wil je neuken".
2.3. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaren [verbalisant 1], [verbalisant 2] en [verbalisant 3], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisanten dan wel een of meer van hen:
"Op woensdag 9 augustus 2006 omstreeks 16.30 uur bevonden wij, eerste en tweede verbalisant, ons op de Huys te Nieuwburchlaan te Rijswijk. Op dat moment zagen wij dat een man hard uit het Rijswijkse Bos kwam rennen. Wij besloten de man te controleren en hielden hem naast de schouwburg staande. Wij roken dat de adem van de man riekte naar het inwendig gebruik van alcohol. Wij zagen dat de man zeer zenuwachtig was en constant aanstalten maken om weg te komen. Hierop hebben wij de man naar zijn personalia gevraagd. Hij antwoordde hierop te zijn:
[Verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1972 te [geboorteplaats],
wonende op de [a-straat 1] te [woonplaats].
Wij zagen dat het gezicht en de armen van de man krassen vertoonden en dat er lichte ontvelling op zijn armen zat. Wij zagen dat uit één van de krassen licht bloed vloeide. Na de controle van de opgegeven persoonsgegevens hebben wij de man zijn weg laten vervolgen.
Op het moment dat wij de man nakeken werden wij aangesproken door een vrouw die verklaarde zojuist aangerand te zijn in het Rijswijkse bos. Wij hoorden dat de vrouw verklaarde dat er een voor haar onbekende man op haar af was gekomen en haar beet had gepakt. Wij hoorden dat de vrouw verklaarde dat de man geroepen zou hebben dat hij haar zou gaan neuken. De vrouw verklaarde ons dat zij zich los had kunnen maken van de man en dat zij daarna weggevlucht was. Tevens verklaarde de vrouw dat zij rook dat de man erg naar alcohol stonk. Daarnaar gevraagd verklaarde de vrouw dat de man bij haar was weggerend vanuit het Rijswijkse bos in de richting van de schouwburg te Rijswijk. Hierop hebben wij de man die wij gecontroleerd hadden, op basis van het door de vrouw opgegeven signalement en op basis van onze waarnemingen aangemerkt als verdachte.
Wij, eerste, tweede en derde verbalisant, zijn naar de woning van de verdachte gereden, te weten de [a-straat 1] te [woonplaats]. In de woning troffen wij de verdachte in een slaapkamer, zich schuilhoudend achter een bed, aan. Wij, eerste en tweede verbalisant, herkenden de man achter het bed als zijnde de persoon die wij kort daarvoor bij de schouwburg gecontroleerd hadden."
b. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [slachtoffer]:
"Vandaag omstreeks 16.00 uur ben ik met de honden naar het bos achter de schouwburg te Rijswijk gegaan. Na ongeveer een half uur werd ik aangesproken door een man. De man zei tegen mij goedemiddag en ik heb de man ook goedemiddag gewenst. Plotseling pakte de man mij vast bij mijn armen ter hoogte van mijn schouders en probeerde de man mij achterover te duwen. Terwijl die man mij probeerde naar de grond te duwen zag ik dat die man zijn broek liet zakken. Toen hij dat deed riep de man: "ik wil je neuken, ik wil je neuken." Het is mij gelukt om de man van mij af te slaan en mij los te rukken. De man had een ontbloot bovenlijf en riekte naar alcohol."
c. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 4], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant:
"Op 9 augustus 2006 confronteerde ik een persoon die opgaf te zijn:
AANGEVER
Naam: [achternaam slachtoffer]
Voornaam: [voornaam slachtoffer]
met de verdachte:
Naam: [achternaam verdachte]
Voornaam: [voornaam verdachte]
Geboortedatum: [geboortedatum] 1972
Geboorteplaats: [geboorteplaats]
door een enkelvoudige spiegelconfrontatie."
en als verklaring van [slachtoffer]:
"Ik herken de persoon met wie u mij zojuist confronteerde. Ik herken hem aan zijn gezicht en postuur. Het is de persoon over wie ik reeds eerder een verklaring aflegde."
d. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:
"Het is juist dat ik in het bos heb gelopen. Ik ben daar een vrouw tegengekomen die een paar honden bij zich had. Ik heb die vrouw gedag gezegd. Onderweg naar huis ben ik nog gecontroleerd door een paar politie-agenten."
2.4. Het Hof heeft voorts nog het volgende overwogen:
"(...)
Voorts heeft de raadsvrouw van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat een poging tot verkrachting niet bewezen kan worden verklaard, omdat de tenlastegelegde gedragingen, indien al bewezen, niet een begin van uitvoering van verkrachting opleveren.
Het hof overweegt dienaangaande dat de verdachte het slachtoffer met een ontbloot bovenlijf bij haar armen heeft beetgepakt en geprobeerd heeft haar achterover te duwen en op de grond te leggen, waarbij hij de woorden "ik wil je neuken, ik wil je neuken" heeft gebruikt. Deze gedragingen en uitlatingen van de verdachte - daarbij in aanmerking genomen dat hij zijn broek naar beneden had gedaan - kunnen naar het oordeel van het hof niet anders worden gezien dan als een begin van uitvoering van verkrachting. Derhalve wordt het verweer verworpen."
2.5.1. Blijkens de daarop gegeven toelichting berust het middel op de opvatting dat de bewezenverklaarde handelingen van de verdachte "gelet op het verschil in opzet" niet tegelijkertijd een poging tot verkrachting en een bedreiging met verkrachting kunnen opleveren.
2.5.2. Het antwoord op de vraag of een en dezelfde gedraging van een verdachte kan leiden tot zowel bewezenverklaring van poging tot verkrachting als van bedreiging met verkrachting, is afhankelijk van het bij de verdachte bestaande opzet. Het voornemen tot verkrachting behoeft het opzet op bedreiging met verkrachting niet uit te sluiten. Voor zover het middel van een andere opvatting uitgaat, faalt het.
Het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte het slachtoffer met ontbloot bovenlijf bij haar armen heeft vastgepakt, haar tegen de grond heeft geprobeerd te duwen terwijl hij zijn broek liet zakken en bovendien tegen het slachtoffer de woorden "ik wil je neuken, ik wil je neuken" heeft geroepen. Uit dit samenstel van feiten en omstandigheden heeft het Hof kunnen afleiden dat de verdachte naast het opzet op de uitvoering van verkrachting tevens opzet, al dan niet in voorwaardelijke zin, heeft gehad op het ontstaan van de redelijke vrees bij het slachtoffer dat zij door de verdachte zou worden verkracht.
De bewezenverklaringen zijn dus niet tegenstrijdig.
2.6. Het middel faalt.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep.
Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van negen maanden waarvan drie maanden voorwaardelijk.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze acht maanden en drie weken waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren W.M.E. Thomassen en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken op 5 oktober 2010.