ECLI:NL:HR:2010:BN1711

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/05026
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over strafoplegging en voorwaardelijke invrijheidstelling in fraudezaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 oktober 2010 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verdachte, geboren in 1953, was veroordeeld tot een gevangenisstraf van dertig maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. De advocaat-generaal had een gevangenisstraf van 24 maanden gevorderd, waarvan zes maanden voorwaardelijk. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen met betrekking tot de voorwaardelijke invrijheidstelling en oordeelt dat het Hof met de opgelegde straf zowel de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking heeft gebracht als de strafoplegging heeft dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.

De Hoge Raad stelt vast dat het middel van de verdachte, dat de strafoplegging onbegrijpelijk zou zijn, feitelijke grondslag mist. Het Hof heeft overwogen dat de keuze van de straf niet alleen afhankelijk is van de ernst van de feiten, maar ook van de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte. De Hoge Raad benadrukt dat de rechter bij de strafoplegging rekening kan houden met de wijze waarop de op te leggen straf zal worden ten uitvoer gelegd, inclusief de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling. De keuze van factoren die voor de strafoplegging van belang zijn, is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt.

Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep van de verdachte, waarmee de opgelegde straf in stand blijft. Dit arrest bevestigt de ruimte die rechters hebben bij het bepalen van de straf en de overwegingen die daarbij een rol spelen, zoals de ernst van de feiten en de omstandigheden van de verdachte.

Uitspraak

5 oktober 2010
Strafkamer
nr. 08/05026
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 25 november 2008, nummer 20/002250-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. Th.J. Kelder, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de strafoplegging en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt dat de strafoplegging, mede in het licht van hetgeen namens de verdachte is aangevoerd met betrekking tot de gewijzigde wetgeving ten aanzien van de voorwaardelijke invrijheidstelling, onbegrijpelijk is, dan wel niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
2.2.1. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in:
"(...)
De advocaat-generaal vordert dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en legt vervolgens de op schrift gestelde vordering aan het hof over.
(...)
De raadsman voert het woord tot verdediging.
(...)
Ik acht de vordering van de advocaat-generaal redelijk, maar de wetswijziging terzake de VI-regeling kan voor mijn cliënt vervelende consequenties hebben. Ik stel voor om de advocaat-generaal in haar vordering te volgen en daarbij uit te gaan van de situatie zoals die gold van vóór de wetswijziging, zodat van de 18 maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf nog een derde moet worden afgetrokken.
De advocaat-generaal repliceert als volgt.
Het laten vallen van een geldboete van EUR 100.000,-- is voor verdachte al een enorme verlichting. Er is sprake van een grove en langdurige fraude. Daarvoor moet verdachte gaan zitten."
2.2.2. Het Hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van dertig maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Het Hof heeft deze strafoplegging als volgt gemotiveerd:
"Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Het hof overweegt allereerst dat gelet op de ernst van de bewezenverklaarde feiten en de hoogte van het becijferde financieel nadeel dat aan de Staat is berokkend, zoals daarvan blijkt uit de gebezigde bewijsmiddelen, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur in combinatie met een hoge geldboete zeker een passende sanctie zou kunnen zijn.
Echter, nu uit het verhandelde ter terechtzitting niet is gebleken dat verdachte - rekening houdende met de lopende faillissementen van hem zelf en de aan hem gelieerde vennootschappen - over vermogensbestanddelen of inkomen beschikt om enige geldboete te kunnen voldoen, ziet het hof af van het opleggen van een geldboete.
Naar het oordeel van het hof kan echter niet worden volstaan met een straf als door de advocaat-generaal gevorderd en door de raadsman bepleit omdat daarin onvoldoende tot uitdrukking komt de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Het hof houdt daarbij tevens rekening met het feit dat verdachte ten eigen bate met zijn handelwijze de Staat en daarmee de samenleving gedurende een lange periode ernstig financieel nadeel heeft toegebracht.
Het hof acht, gelet op het vorenstaande, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf geboden om in het bijzonder verdachte de onjuistheid van zijn handelwijze te doen inzien. Gelet op de omvang van dat financiële nadeel ligt - zeker nu het opleggen van een geldboete niet tot de mogelijkheden behoort - een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van minstens 30 maanden in de rede, waarbij het hof acht heeft geslagen op straffen die plegen te worden opgelegd in andere zaken waarbij sprake is van een substantiële financiële benadeling van de Staat.
Rekening houdende met de omstandigheid dat sinds het bewezen verklaarde inmiddels geruime tijd is verstreken zal het hof echter een gedeelte van de gevangenisstraf voorwaardelijk opleggen.
Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten."
2.3. De Hoge Raad stelt voorop enerzijds dat geen rechtsregel eraan in de weg staat dat de rechter bij de strafoplegging rekening houdt met de manier waarop de op te leggen straf zal worden ten uitvoer gelegd, de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling daaronder begrepen, en anderzijds dat niet enige rechtsregel de rechter voorschrijft daarmee wel rekening te houden. De keuze van de factoren die voor de strafoplegging van belang zijn te achten, is immers voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, terwijl die keuze geen motivering behoeft (vgl. HR 23 maart 2010, LJN BK9252).
2.4. Het middel neemt kennelijk tot uitgangspunt dat het Hof heeft overwogen aan de verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van dertig maanden op te leggen, doch dat het, rekening houdend met de sinds het bewezenverklaarde verstreken tijd, heeft beoogd hem tegemoet te komen door enkel om die reden een gedeelte van die straf voorwaardelijk op te leggen. Dat uitgangspunt mist feitelijke grondslag gelet op 's Hofs overweging dat met de oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking wordt gebracht en anderzijds de strafoplegging dienstbaar wordt gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten. Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 5 oktober 2010.