ECLI:NL:HR:2010:BN1415
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Niet-ontvankelijkheid in cassatie tegen tussenbeschikking in civiel recht
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 oktober 2010 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een cassatieberoep. De vrouw, verzoekster tot cassatie, had beroep ingesteld tegen een tussenbeschikking van het gerechtshof te Amsterdam. De Hoge Raad oordeelde dat het hof in zijn beschikking niet door een uitdrukkelijk dictum omtrent enig deel van het gevorderde een einde aan het geding had gemaakt, waardoor de beschikking kwalificeerde als een tussenbeschikking. Volgens artikel 401a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, in verbinding met artikel 426 lid 4, kan beroep in cassatie tegen een tussenbeschikking slechts tegelijk met het beroep tegen de eindbeschikking worden ingesteld, tenzij het hof anders heeft bepaald. Aangezien dit niet het geval was, leidde dit tot de niet-ontvankelijkheid van het beroep van de vrouw.
De advocaat-generaal had in zijn conclusie tot niet-ontvankelijkverklaring van de vrouw in haar cassatieberoep geadviseerd. De vrouw had hierop gereageerd, maar de Hoge Raad volgde het advies van de advocaat-generaal. De beslissing van de Hoge Raad werd openbaar uitgesproken door raadsheer E.J. Numann. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste procedurele stappen in het civiele procesrecht, vooral met betrekking tot de ontvankelijkheid van cassatieberoepen tegen tussenbeschikkingen.