ECLI:NL:HR:2010:BN1402

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/04581
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietigbaarheid van verbintenis door echtgenoot zonder toestemming in het verbintenissenrecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 oktober 2010 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de vernietigbaarheid van een verbintenis die door een bestuurder van een vennootschap is aangegaan zonder toestemming van zijn echtgenote. De eiser, die als bestuurder van de besloten vennootschap Proper Controls B.V. optrad, had zich persoonlijk als hoofdelijk medeschuldenaar verbonden aan een kredietovereenkomst met SNS Bank N.V. De echtgenote van de eiser stelde dat deze verbintenis vernietigbaar was op grond van artikel 1:89 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek, omdat de eiser geen toestemming had verkregen voor het aangaan van deze verbintenis.

De Hoge Raad oordeelde dat de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 1:88 BW geen steun biedt voor de stelling dat de wetgever de situatie van certificering van aandelen buiten het toepassingsbereik van de uitzonderingsbepaling van artikel 1:88 lid 5 heeft willen houden. De Hoge Raad benadrukte dat beoordeeld moet worden of de handelend echtgenoot zo nauw verbonden is met de onderneming dat hij in de praktijk als ondernemer kan gelden. In dit geval was de eiser zowel bestuurder van de B.V. als van de stichting die de aandelen hield, waardoor hij zeggenschap en financieel belang had bij de bedrijfsresultaten van de vennootschap.

De Hoge Raad concludeerde dat de rechtsgeldigheid van de in privé aangegane verbintenis niet afhankelijk was van toestemming van de echtgenote, omdat de eiser voldoende zeggenschap en belang had bij de vennootschap. Het beroep van de eiser werd verworpen, en hij werd veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de bank op nihil werden begroot.

Uitspraak

8 oktober 2010
Eerste Kamer
08/04581
DV/IS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
SNS BANK N.V.,
gevestigd te Utrecht,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en de bank.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 220488 CV EXPL 4632-06 van de kantonrechter te Almelo van 7 november 2006;
b. het vonnis in de zaak 82040 Ha Za 06-1132 van de rechtbank Almelo van 21 februari 2007;
c. het arrest in de zaak 104.003.681 van het gerechtshof te Arnhem van 13 mei 2008.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de bank is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De bank is in februari 2004 met de besloten vennootschap Proper Controls B.V. (hierna: de B.V.) een SNS Omzetkredietovereenkomst (hierna: de overeenkomst) aangegaan. [Eiser] heeft zich als bestuurder van de B.V. bij het aangaan van de overeenkomst tevens persoonlijk als hoofdelijk medeschuldenaar verbonden.
(ii) De Stichting Administratiekantoor Proper Controls (hierna: de stichting) was vanaf 30 december 2002 tot aan haar ontbinding op 6 mei 2005 enig aandeelhoudster van de B.V. [Eiser] is enig bestuurder van de stichting.
3.2 Stellende dat zowel de B.V. als [eiser] in gebreke zijn gebleven met de voldoening van uit hoofde van de overeenkomst verschuldigde aflossingstermijnen, vordert de bank in dit geding, na vermeerdering van eis, betaling van € 28.334,85, zijnde de hoofdsom van € 25.829,31 vermeerderd met vertragingsrente en buitengerechtelijke kosten, alsmede met de overeengekomen (variabele) vertragingsvergoeding over de hoofdsom vanaf 12 mei 2006 tot aan de dag der algehele voldoening. [Eiser] heeft tegen deze vordering als verweer aangevoerd dat hij zich, bij gebreke van toestemming van zijn echtgenote, niet als hoofdelijk medeschuldenaar had mogen verbinden, en heeft zich in dat verband erop beroepen dat de door hem jegens de bank in privé aangegane verbintenis door zijn echtgenote op de voet van art. 1:89 lid 1 BW is vernietigd. Aan dit verweer heeft [eiser] onder meer ten grondslag gelegd de stelling dat de uitzonderingsbepaling van art. 1:88 lid 5 BW toepassing mist ingeval de aandelen van de vennootschap gecertificeerd zijn. De bank heeft deze stelling bestreden.
3.3 Na ambtshalve verwijzing van de zaak door de kantonrechter op de voet van art. 71 lid 1 Rv, heeft de rechtbank de vorderingen van de bank toegewezen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
3.4 Hetgeen het hof heeft overwogen, komt op het volgende neer. Het hof oordeelde de in het onderhavige geval gekozen stichtingsstructuur materieel zodanig vergelijkbaar met de holdingstructuur uit het arrest van de Hoge Raad van 11 juli 2003, nr. C02/049, LJN AF7513, NJ 2004/173, dat ook in het onderhavige geval niet kan worden aangenomen dat sprake is van een complexe structuur die volgens de wetgever aan toepassing van art. 1:88 lid 5 BW in de weg moet staan (rov. 4.6). Waar [eiser] als (enig) bestuurder van de B.V. en enig bestuurder van de stichting financieel belang had bij de bedrijfsresultaten van de B.V., hij niet heeft aangevoerd dat hij als rechthebbende door de certificering van de aandelen van de B.V. een wezenlijk andere positie binnen de B.V. uitoefende dan voor de certificering, waarmee hij voldoende zeggenschap had over de bedrijfsvoering en de aanwending van de geleende gelden (rov. 4.5 en rov. 4.7), en hij de overeenkomst is aangegaan ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf van de B.V. (rov. 4.7), behoefde [eiser] geen toestemming van zijn echtgenote en heeft hij zich, aldus de slotsom van het hof in rov. 4.7, op rechtsgeldige wijze als hoofdelijk medeschuldenaar jegens de bank verbonden.
3.5 Het middel, dat is gericht tegen rov. 4.3 t/m 4.7 van het bestreden arrest, klaagt in de kern dat het hof een te ruime uitleg aan art. 1:88 lid 5 heeft gegeven, nu de wetgever de situatie van certificering van aandelen welbewust buiten deze uitzonderingsregeling heeft willen houden en de bepaling mitsdien geen ruimte laat om te differentiëren naar complexiteit van structuur in geval van certificering.
3.6 Anders dan het middel ingang wil doen vinden, biedt de totstandkomingsgeschiedenis van art. 1:88 BW, zoals weergegeven in de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal onder 9, geen steun voor de lezing dat de wetgever het geval van certificering van aandelen als noodzakelijk leidende tot een ingewikkelde vennootschapsstructuur, zonder meer buiten het toepassingsbereik van de uitzonderingsbepaling van art. 1:88 lid 5 heeft willen houden. Veeleer blijkt dat de wetgever een uitgebreidere regeling - waarin, wat betreft de inrichting van de vennootschap, met verschillende mogelijkheden rekening wordt gehouden - niet nodig heeft geoordeeld op de grond dat vennootschappen als waarop de onderhavige bepaling ziet, zelden gecompliceerd van structuur zullen zijn. Uit deze, met het oog op de praktijk gemotiveerde keuze voor een eenvoudige regeling, kan niet worden afgeleid dat inrichtingsvormen waarmee, blijkens de ontstaansgeschiedenis, in lid 5 geen rekening is gehouden, bij voorbaat aan toepassing van deze uitzonderingsbepaling in de weg staan. Beoordeeld zal moeten worden, gelijk het hof in rov. 4.4 met juistheid tot maatstaf heeft genomen, of in voorkomend geval de handelend echtgenoot zo nauw verbonden is met de onderneming dat hij in de praktijk als ondernemer kan gelden, doordat hij de zeggenschap uitoefent en financieel belang heeft bij de bedrijfsresultaten van de vennootschap ten behoeve waarvan hij zich als hoofdelijk medeschuldenaar verbindt. Nu het hof, in cassatie onbestreden, heeft vastgesteld dat [eiser], op het moment dat hij zich als hoofdelijk medeschuldenaar verbond, (enig) bestuurder van de B.V. en enig bestuurder van de stichting was, alsmede, naar het kennelijk heeft aangenomen, certificaathouder, is het hof terecht van oordeel geweest dat is voldaan aan de vereisten van art. 1:88 lid 5. Door zijn positie als enig bestuurder van de stichting (zijnde de enig aandeelhoudster van de B.V.) tevens certificaathouder, heeft [eiser] zijn zeggenschap binnen de B.V. alsmede zijn financieel belang bij de bedrijfsresultaten van de B.V. immers behouden. In zoverre onderscheidt het onderhavige geval zich niet van het geval van indirecte zeggenschap die aan de orde was in het hiervoor onder 3.4 vermelde arrest van 2003.
Nu voorts niet kan worden gesproken van een complexe vennootschapsstructuur anders dan dat de aandelen zijn gecertificeerd via een stichting, moet het in overeenstemming met de strekking van art. 1:88 lid 5 worden geoordeeld de rechtsgeldigheid van een in privé aangegane verbintenis als de onderhavige, niet te onderwerpen aan toestemming van de echtgenote.
Het middel faalt.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de bank begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, F.B. Bakels en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 8 oktober 2010.