ECLI:NL:HR:2010:BN1259

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/02255
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • J.B. Fleers
  • A. Hammerstein
  • F.B. Bakels
  • W.D.H. Asser
  • C.E. Drion
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige machtiging tot opneming in psychiatrisch ziekenhuis

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 oktober 2010 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de afwijzing van een verzoek tot voorlopige machtiging tot opneming en verblijf van een betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis. De officier van justitie in het arrondissement Rotterdam had beroep in cassatie ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 2 maart 2010, waarin het verzoek was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat niet was komen vast te staan dat het gevaar dat de betrokkene voor zichzelf of anderen veroorzaakte, niet anders kon worden afgewend dan door opneming in een psychiatrisch ziekenhuis. Dit oordeel was gebaseerd op de omstandigheid dat de betrokkene elk contact met hulpverleners vermijdt, waardoor ambulante behandeling extra bemoeilijkt wordt.

De Hoge Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat er in dit soort gevallen geen zwaardere motiveringseisen aan een afwijzende beslissing gesteld hoeven te worden dan in andere gevallen. De rechtbank had voldoende inzicht gegeven in haar gedachtegang en de motivering was niet onbegrijpelijk. De conclusie van de Advocaat-Generaal strekte tot verwerping van het beroep, en de Hoge Raad volgde deze conclusie. De beslissing van de Hoge Raad houdt in dat de afwijzing van het verzoek tot voorlopige machtiging door de rechtbank in stand blijft, en dat de betrokkene niet gedwongen kan worden opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis, zolang er geen acuut gevaar is.

Deze uitspraak is van belang voor de toepassing van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (BOPZ) en de vereisten die aan de afwijzing van een verzoek tot opneming worden gesteld. De Hoge Raad benadrukt dat de beoordeling van de noodzaak van opname in een psychiatrisch ziekenhuis zorgvuldig moet gebeuren, met inachtneming van de specifieke omstandigheden van de betrokkene.

Uitspraak

22 oktober 2010
Eerste Kamer
10/02255
DV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT ROTTERDAM,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. M.M. van Asperen,
t e g e n
[Betrokkene],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: M.J. Post.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de officier van justitie en betrokkene.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak 344658 van de rechtbank Rotterdam van 2 maart 2010.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft de officier van justitie beroep in cassatie ingesteld.
Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de officier van justitie heeft bij brief van 23 juli 2010 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Voor de feiten die in cassatie tot uitgangspunt kunnen dienen wordt verwezen naar de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1-1.3.
3.2 De rechtbank heeft het verzoek van de officier van justitie tot het verlenen van een voorlopige machtiging tot opneming en verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis afgewezen op twee zelfstandig dragende gronden, te weten (a) dat niet is komen vast te staan dat het gevaar dat betrokkene voor zichzelf en/of anderen veroorzaakt, niet anders kan worden afgewend dan door opneming in een psychiatrisch ziekenhuis, en (b) dat niet is kunnen worden vastgesteld dat betrokkene niet gehoord wil worden.
3.3.1 Met de grond onder (a) brengt de rechtbank tot uitdrukking dat niet is voldaan aan het vereiste dat art. 2 lid 2, aanhef en onder b, Wet Bopz stelt voor verlening van de verzochte voorlopige machtiging, namelijk dat het gevaar dat de stoornis van de geestvermogens de betrokkene doet veroorzaken niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend.
3.3.2 Onderdeel 2.1 klaagt in essentie dat deze motivering onvoldoende inzicht geeft in de gedachtegang van de rechtbank. De klacht faalt want kennelijk heeft de rechtbank haar oordeel in het bijzonder gebaseerd op de in de beschikking vermelde mededeling van de behandelend arts dat geen regulier contact met betrokkene kan worden gekregen, dat hij zich voortdurend onttrekt en "op dit moment", dat wil zeggen ten tijde van het doen van die mededeling, gevaar bestaat voor maatschappelijk verder afglijden maar geen acuut gevaar. Daarmee is, mede in het licht van de bij het verzoek overgelegde geneeskundige verklaring, voldoende inzichtelijk gemaakt waarop de bestreden beslissing berust.
3.3.3 Onderdeel 2.2 betoogt dat deze motivering niet volstaat in het licht van de beantwoording van vraag 6 in de geneeskundige verklaring, te weten:
- "Er wordt al heel lang geprobeerd hem [=betrokkene] ambulante begeleiding te bieden, maar dit leidt tot toenemende agitatie bij patiënt zonder dat er iets in zijn situatie verandert. Vrijwillig werkt hij aan niets mee", en
- de aankruising van "maatschappelijke dienstverlening en thuiszorg", "medicatie" en "ambulante psychiatrische behandeling", als mogelijkheden die ten aanzien van betrokkene zijn overwogen of geprobeerd om het gevaar buiten een psychiatrisch ziekenhuis af te wenden.
3.3.4 Ook dit betoog faalt. De rechtbank was kennelijk van oordeel dat dit een en ander niet noodzakelijkerwijs tot de conclusie leidt dat het gevaar slechts door opneming in een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend en dat niet alsnog gepoogd zou kunnen worden te komen tot behandeling van betrokkene zonder een gedwongen opneming. Dit oordeel, dat in cassatie niet op zijn juistheid kan worden onderzocht en in zoverre daarom voor rekening van de rechtbank moet blijven, is, mede in het licht van de omstandigheid dat het gevaar niet acuut was, niet onbegrijpelijk.
Aantekening verdient hierbij dat er geen aanleiding bestaat om in dit soort gevallen, waarin de betrokkene elk contact met hulpverleners vermijdt waardoor ambulante behandeling extra bemoeilijkt wordt, zwaardere motiveringseisen aan een afwijzende beslissing te stellen dan in andere gevallen.
3.4 Het voorgaande brengt mee dat de onderdelen 2.3-2.8, die de tweede, hiervoor in 3.2 onder (b) genoemde grond bestrijden, bij gebrek aan belang niet tot cassatie kunnen leiden en daarom geen behandeling behoeven.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A. Hammerstein, F.B. Bakels, W.D.H. Asser en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 22 oktober 2010.