ECLI:NL:HR:2010:BM9774

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/02247
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over bewijsvoering bij verklaring van onbekende getuige in strafzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 november 2010 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was beschuldigd van diefstal met geweld, gepleegd op 7 juni 2007 in Amsterdam. Het Hof had de bewezenverklaring mede gebaseerd op een proces-verbaal waarin een verklaring van een persoon zonder bekende identiteit was opgenomen. De verdediging had verzocht om deze persoon als getuige op te roepen, wat door het Hof was afgewezen. De Hoge Raad oordeelde dat het gebruik van de verklaring in het bewijs in strijd was met artikel 344a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, omdat de verdediging op enig moment in het geding de wens had geuit om de onbekende getuige te ondervragen. Dit betekende dat de bewezenverklaring niet in belangrijke mate kon steunen op de verklaring van de onbekende getuige, wat de Hoge Raad als onterecht beschouwde. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak en wees de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam voor herbehandeling. De uitspraak benadrukt het belang van het recht op ondervraging van getuigen in strafzaken en de voorwaarden waaronder verklaringen van onbekende getuigen als bewijs kunnen worden gebruikt.

Uitspraak

2 november 2010
Strafkamer
nr. 09/02247
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 2 april 2009, nummer 23/002085-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. E.G.C. Groenendaal, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte de bewezenverklaring mede heeft gebaseerd op een schriftelijk bescheid inhoudende een verklaring van een persoon wiens identiteit niet blijkt, terwijl door de verdediging in het geding de wens is te kennen gegeven de bedoelde persoon te ondervragen.
2.2. Ten laste van de verdachte heeft het Hof bewezenverklaard dat hij:
"op 7 juni 2007 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een geldbedrag, te weten 643 euro, en diverse cadeaubonnen van de firma [A], toebehorende aan de firma [A], welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, welk geweld en welke bedreiging met geweld hierin bestonden, dat hij en zijn mededader
- de winkel van de firma [A] gelegen aan de [a-straat 1] te Amsterdam zijn binnengegaan, en
- vervolgens over de balie, in de richting van voornoemde [slachtoffer 1 en 2], zijn gesprongen, en
- voornoemde [slachtoffer 2] heeft geduwd, en
- voornoemde [slachtoffer 1 en 2], onder bedreiging van een mes en een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, hebben gedwongen de kluis te openen, en
- daarbij voornoemde [slachtoffer 1 en 2] de woorden hebben toegevoegd: "ik wil geld" en "ik wil het geld dat in de kluis zit" en "als het niet snel genoeg gaat, dan doe ik jullie wat aan", althans woorden van gelijke strekking."
2.3. Het middel doelt op de inhoud van bewijsmiddel 4, dat in de aanvulling op het verkorte arrest als volgt is weergegeven:
"4. Een proces-verbaal met nummer 2007154892-1 van 7 juni 2007, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1], doorgenummerde pagina's 20-21.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
Op donderdag 7 juni 2007 te 10.15 uur stelde ik, [verbalisant 1], inspecteur van politie een onderzoek in.
Op bovengenoemde datum kreeg ik van de chef van de centrale meldkamer de opdracht te gaan naar het adres [a-straat 1] te Amsterdam alwaar zojuist een overval zou hebben plaatsgevonden.
Ik verbalisant stond buiten de winkel op de stoep. Ik werd hierop aangesproken door een passerende automobilist. Deze vertelde mij het volgende: "Ik wil absoluut niet dat mijn naam bekend wordt, ik wil niet zeggen wie ik ben, maar ik heb gezien dat die jongens die uit [A] kwamen rennen een pand zijn binnengegaan in de [b-straat 1-2]. Het zijn twee Marokkaanse jongens, 1 had een capuchon-trui aan en een had een helm bij zich en hield een tas voor zijn borst".
Hierop heb ik onmiddellijk contact opgenomen met bureau Opsporing om zodoende zorg te dragen dat het pand onder onmiddellijke observatie werd genomen. Ook zijn direct collega's, in burger gekleed, naar de [b-straat] gegaan om het perceel [1-2] in het zicht te nemen."
2.4. Dat bewijsmiddel moet worden aangemerkt als een schriftelijk bescheid houdende de verklaring van een persoon wiens identiteit niet blijkt, als bedoeld in art. 344a, derde lid, Sv. Die bepaling luidt als volgt:
"Een schriftelijk bescheid houdende de verklaring van een persoon wiens identiteit niet blijkt, kan, buiten het geval omschreven in het tweede lid, alleen meewerken tot het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, indien ten minste aan de volgende voorwaarden is voldaan:
a. de bewezenverklaring vindt in belangrijke mate steun in andersoortig bewijsmateriaal, en
b. door of namens de verdachte is niet op enig moment in het geding de wens te kennen gegeven om de in de aanhef bedoelde persoon te ondervragen of te doen ondervragen."
2.5. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 4 november 2008 heeft de verdediging aldaar verzocht de desbetreffende persoon als getuige op te roepen en heeft het Hof dat verzoek afgewezen.
Aldus is sprake van de in art. 344a, derde lid sub b, Sv bedoelde situatie, namelijk dat namens de verdachte op enig moment in het geding de wens is te kennen gegeven om de persoon als bedoeld in de aanhef van die bepaling te ondervragen of te doen ondervragen.
2.6. Gelet op het vorenstaande stond het bepaalde in art. 344a, derde lid, Sv in de weg aan het gebruik van bedoeld proces-verbaal voor het bewijs. Het middel is derhalve terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de overige middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren W.M.E. Thomassen en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 2 november 2010.