4.2.2 Deze klachten zijn tevergeefs voorgesteld op grond van het volgende.
In de bestreden rov. 10 onderzocht het hof of, zoals de man met name in hoger beroep stelde (zie grief I in het incidenteel appel), sprake was van grove miskenning van de wettelijke maatstaven (art. 1:401 lid 5 BW) bij het sluiten van het addendum-convenant in 2000. Daarvan is volgens het hof geen sprake geweest: in 1993 heeft de rechtbank de behoeftigheid aangenomen en op grond van de draagkracht van de man de alimentatie op ƒ 2.500,-- bepaald, en in 2000 zijn partijen overgegaan tot het sluiten van het addendum-convenant, omdat aan beide zijden sprake was van een wijziging in de inkomenssituatie; over een wijziging van de behoefte van de vrouw wordt in het addendum niet gesproken. "Daarbij komt" aldus het hof, "dat de vrouw in eerste aanleg een behoefte-berekening heeft overgelegd waaruit een behoefte blijkt van € 2.160,-- per maand in 2000. Deze berekening heeft de man, ook in hoger beroep, niet gemotiveerd betwist.
Naar het oordeel van het hof is hiermee de behoefte van de vrouw vast komen te staan. Het hof gaat ervan uit dat dit dan ook de behoefte is geweest waarvan partijen ten tijde van het sluiten van het addendum zijn uitgegaan, gelet op het - ook in hoger beroep niet betwiste - inkomen van de vrouw van € 1.176,-- per maand in het jaar 2000 en het overeengekomen bedrag van € 983,80. De man was ten tijde van de ondertekening van het addendum op de hoogte van de behoefte van de vrouw en van het gegeven dat zij 19 uren per week werkte bij de SPD in Eindhoven en daaruit een inkomen genereerde. Onder die omstandigheden - terwijl hij stelt niet te hebben geweten hoe hoog het inkomen van de vrouw precies was - heeft de man het addendum getekend."
Aldus heeft het hof, evenals de rechtbank, de stelling van de man verworpen dat het in 1993 door de rechtbank vastgestelde bedrag aan alimentatie van ƒ 2.500,-- overeenkwam met de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw en dat in 2000 die behoefte alleen met de indexeringsbedragen behoefde te worden verhoogd. Dat oordeel en het mede daarop steunende oordeel dat de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat bij het sluiten van het addendum in 2000 sprake is geweest van grove miskenning van de wettelijke maatstaven, behoefden geen nadere motivering. Voorzover daarnaast al zelfstandige betekenis toekomt aan de constatering dat de man "ook in hoger beroep" de in eerste aanleg door de vrouw overgelegde behoefteberekening niet gemotiveerd heeft betwist, wordt die constatering tevergeefs bestreden, omdat die in het licht van de gedingstukken niet onbegrijpelijk is. Het gaat hier klaarblijkelijk om de berekening van de huwelijksgerelateerde behoefte die de vrouw heeft overgelegd bij brief van 8 december 2006, welke berekening door de man cijfermatig niet is bestreden en waartegenover hij slechts berekeningen heeft gesteld die zijn gegrond op de hiervoor bedoelde, door de rechtbank en het hof verworpen stelling van de man. Om die reden faalt ook de klacht over het onvoldoende gemotiveerd afdoen van grief VI in het incidenteel appel.