15 oktober 2010
Eerste Kamer
08/01977
DV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie, verweerder in het incidentele cassatieberoep,
advocaten: aanvankelijk mr. M.V. Polak,
thans mr. A.E.H. van der Voort Maarschalk en mr. M.W.E. Lohman,
1. [Verweerder 1],
wonende te [woonplaats],
2. [Verweerster 2],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie, eisers in het incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. M.E.M.G. Peletier.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en de erven.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 17230 van de rechtbank Assen van 3 maart 1998;
b. het vonnis in de zaak 17230 van de rechtbank Assen van 6 april 1999;
c. het vonnis in de zaak 17230 van de rechtbank Assen van 25 juli 2000;
d. het arrest in de zaak 00/382 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 12 december 2001;
e. de beschikking in de zaak 17230 van de rechtbank Assen van 29 mei 2002;
f. het vonnis in de zaak 17230 van de rechtbank Assen van 22 december 2004;
g. de beschikking in de zaak 17230 van de rechtbank Assen van 24 februari 2005;
h. de beschikking in de zaak 17230 van de rechtbank Assen van 19 mei 2005;
i. het vonnis in de zaak 17230 /HA ZA 97-822 van de rechtbank Assen van 5 juli 2006;
j. het arrest in de zaak met het rolnummer 0600382 in het incident schorsing tenuitvoerlegging van het gerechtshof te Leeuwarden van 17 januari 2007;
k. het arrest in de zaak met het rolnummer 0600382 in het incident schorsing tenuitvoerlegging van het gerechtshof te Leeuwarden van 25 juli 2007;
l. het arrest in de zaak met het rolnummer 0600382 van het gerechtshof te Leeuwarden van 16 januari 2008.
Het arrest van het hof van 16 januari 2008 is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De erven hebben incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De erven hebben in het principale beroep geconcludeerd tot referte. [Eiser] heeft in het incidentele beroep geconcludeerd tot verwerping.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt in het principale beroep tot vernietiging van het bestreden arrest en tot afdoening in voege als in de conclusie onder 22 vermeld en in het incidentele beroep tot verwerping van het beroep.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de navolgende feiten:
(i) Op 6 maart 1991 is overleden [betrokkene 1], broer van [eiser] en vader van de erven.
(ii) [Eiser en betrokkene 1] dreven sedert 15 mei 1962 een vennootschap onder firma, genaamd [A].
(iii) Vóór de aanvang van het onderhavige geding heeft geen vereffening en verdeling van het vennootschapsvermogen plaatsgevonden.
(iv) Het vennootschapsvermogen bestaat uit:
- de onroerende zaak [a-straat 1] te [plaats] (industrieterrein, betonfabriek en opslagloods); een deel van deze onroerende zaak wordt verhuurd aan [B].
- de onroerende zaak [b-straat 1] te [plaats];
- 1.116 m2 grond met daarop gebouwde loodsen, gelegen bij het woonhuis met tuin aan het [c-straat 1] te [plaats] (welke grond met loodsen ook wordt aangeduid als [c-straat 2]);
- bedrijfsvermogen van de vennootschap.
(v) [Eiser en betrokkene 1] hadden daarnaast gemeenschappelijk in eigendom de voormalige ouderlijke woning aan het [c-straat 1] te [plaats]. Bij beschikking van 27 oktober 1994 heeft de kantonrechter te Meppel de vergoeding die [eiser] aan de erven dient te betalen voor het gebruik van deze woning bepaald op ƒ 250,-- per maand.
3.2 Partijen hebben in deze sedert de maand november 1997 aanhangige procedure getwist over, onder meer, de waardering van de te verdelen zaken, over de door [eiser] te betalen vergoedingen voor de voortzetting sedert 1991 door hem alleen van het bedrijf van de ontbonden vennootschap onder firma en voor het gebruik van de voormalige ouderlijke woning, alsmede over de wijze waarop het vermogen van de ontbonden vennootschap en de voormalige ouderlijke woning zouden moeten worden verdeeld. De rechtbank heeft in haar eindvonnis de waarden van de te verdelen zaken vastgesteld, de gebruiksvergoedingen bepaald en aangewezen hoe partijen de gemeenschappelijke zaken moeten verdelen, met becijfering van de per saldo nog resterende vordering van de erven op [eiser]. Tevens veroordeelde de rechtbank, met uitvoerbaarverklaring bij voorraad van haar vonnis in zoverre, de partijen met elkaar over te gaan tot verdeling conform het door de rechtbank overwogene, met benoeming van een notaris en onzijdige personen om [eiser] onderscheidenlijk de erven te vertegenwoordigen indien zij niet mochten meewerken aan de verdeling.
3.3 Het hof heeft de aanwijzingen van de rechtbank wat betreft de verdeling in stand gelaten, maar het eindvonnis van de rechtbank vernietigd wat betreft de door de rechtbank vastgestelde overbedeling van de erven ter zake van de verdeling van het bedrijfsterrein [a-straat 1] te [plaats] en de ingangsdatum van de aan de erven toekomende wettelijke rente.
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
Het middel wijst erop dat het hof in rov. 14.1 oordeelde dat er, nu de vordering van de erven ter zake van de betaling door [eiser] van een gebruiksvergoeding is gehonoreerd, en die veroordeling in hoger beroep standhoudt, daarnaast niet ook nog plaats is voor toewijzing van de wettelijke rente over de waarde van de onroerende zaken en dat het hof in samenhang daarmee (in zijn rov. 22) oordeelde dat grief XIV van [eiser] slaagt. Het middel klaagt dat het in dit licht onjuist of onbegrijpelijk is dat het hof niettemin in het dictum van zijn arrest het eindvonnis van de rechtbank op dit punt niet vernietigt en bovendien, opnieuw rechtdoende, die wettelijke rente (te weten de wettelijke rente over de waarde van de onroerende goederen vanaf 1 januari 1993) andermaal toewees. Deze klacht is gegrond. In overeenstemming met zijn, in het principale beroep niet - en, zoals hierna nog zal blijken, in het incidentele beroep tevergeefs - bestreden, oordeel in de rov. 14.1 en 22, had het hof het eindvonnis van de rechtbank ook op dit punt behoren te vernietigen en de bedoelde wettelijke rente niet andermaal behoren toe te wijzen. De Hoge Raad zal zelf de zaak op dit punt afdoen.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
5.1 Onderdeel A.1 is voorgesteld voor het geval dat de rov. 7.1 en 7.2 van het bestreden arrest aldus moeten worden gelezen dat het hof van oordeel is dat het in rov. 7.1 bedoelde terreingedeelte van ongeveer 860 centiare van het bedrijfsterrein [a-straat 1] een onderdeel vormt van de aan de erven toegedeelde 65% van dat gehele bedrijfsterrein. Een dergelijk oordeel valt evenwel in het arrest van het hof niet te lezen, nu het hof, zoals mede blijkt uit rov. 19.1 van het bestreden arrest, zich niet heeft begeven in de beantwoording van de vraag hoe de door de rechtbank aangewezen - en wat betreft de aan de erven toe te delen gedeelten daarvan inmiddels gerealiseerde - verdeling van dat bedrijfsterrein precies moet worden geïnterpreteerd. Dit onderdeel behoeft dus geen verdere behandeling.
5.2 Onderdeel A.2 klaagt terecht dat het hof in rov. 19.1 een onbegrijpelijke uitleg heeft gegeven van de gedingstukken, waar het uit hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd afleidt, dat tussen partijen in de kern geen onduidelijkheid bestaat welke de omvang is van de door de rechtbank gelaste verdeling van het bewuste gedeelte van het bedrijfsterrein [a-straat 1]. Niettemin kan de klacht niet tot cassatie leiden, nu het hof klaarblijkelijk heeft geoordeeld, in cassatie onbestreden, dat het onder instandhouding van de door de rechtbank aangewezen - en wat betreft de aan de erven toe te delen gedeelten inmiddels gerealiseerde - verdeling van dat bedrijfsterrein, de in verband daarmee aan [eiser] toekomende vordering wegens onderbedeling ook wel kon bepalen zonder zich te begeven in de uitleg van de door de rechtbank gegeven verdelingsaanwijzing en de ter uitvoering daarvan verleden notariële akte van partiële verdeling van 16 juli 2007. De exacte grensbepaling wil het hof kennelijk, en kon het, overlaten aan de landmeetkundige dienst van het kadaster of aan de rechter in een procedure op de voet van art. 5:47 BW.
5.3 Onderdeel A.3 bouwt voort op de onderdelen A.1 en A.2 en kan dus evenmin tot cassatie leiden.
5.4 Onderdeel B.1 heeft betrekking op de toewijzing door het hof van de wettelijke rente over de waarde van de onroerende zaken en betoogt dat in dat verband als waarde van het bedrijfsterrein [a-straat 1] niet € 63,-- maar € 93,-- per m² heeft te gelden. Het onderdeel kan, wat daar overigens van zij, niet tot cassatie leiden nu de beslissing van de Hoge Raad in het principale cassatieberoep meebrengt dat [eiser] in het geheel geen wettelijke rente over de waarde van de onroerende zaken behoeft te vergoeden.
5.5 Onderdeel B.2 komt op tegen het oordeel van het hof in rov. 14.1 dat er, nu de vordering van de erven ter zake van de door [eiser] te betalen gebruiksvergoeding is gehonoreerd en die veroordeling in hoger beroep standhoudt, daarnaast niet ook nog plaats is voor toewijzing van de wettelijke rente over de waarde van de onroerende zaken. Het onderdeel faalt, omdat het bestreden oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en geen nadere motivering behoefde.
5.6 Onderdeel B.3 kan niet tot cassatie leiden nu dit uitgaat van de, onjuiste, veronderstelling dat het hof in zijn rov. 21.1 de woning aan het [c-straat 1] verward heeft met de tot het bedrijfsvermogen van de vennootschap onder firma behorende grond met loodsen aan het [c-straat 2].
5.7 Onderdeel B.4 bouwt voort op de onderdelen B.2 en B.3 en kan dus evenmin tot cassatie leiden.
5.8 Onderdeel C.1 betreft de verwerping door het hof van de grieven B, C en D van de erven, die betrekking hadden op de door de rechtbank gevolgde waardering van het bedrijfsvermogen van de vennootschap onder firma door de door de rechtbank benoemde deskundige en het eveneens door de rechtbank gevolgde advies van die deskundige voor de bepaling van de door [eiser] te betalen vergoeding voor het gebruik van het bedrijf van de vennootschap onder firma. Het onderdeel faalt op de gronden vermeld in nr. 35 van de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal. Onderdeel C.2 volgt het lot van onderdeel C.1.
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Leeuwarden van 16 januari 2008, doch uitsluitend voor zover het hof heeft bepaald dat het door de erven van [eiser] te ontvangen bedrag dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente over de waarde van de onroerende goederen vanaf 1 januari 2003;
vernietigt het eindvonnis van de rechtbank Assen van 5 juli 2006, doch uitsluitend voor zover de rechtbank daarin heeft bepaald dat het door de erven van [eiser] te ontvangen bedrag dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2003 over de waarde van de onroerende zaken;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
in het principale en in het incidentele beroep:
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, J.C. van Oven en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 15 oktober 2010.