ECLI:NL:HR:2010:BM9118

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/04240 E
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over afwijzing aanhoudingsverzoek en verjaring in economische strafzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 december 2010 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, Economische Kamer. De verdachte had hoger beroep ingesteld tegen een veroordeling in een economische strafzaak, waarbij onder andere de afwijzing van een aanhoudingsverzoek ter discussie stond. De raadsman van de verdachte had verzocht om aanhouding van de behandeling van de zaak vanwege de ernstige ziekte van de echtgenote van de verdachte. Dit verzoek werd echter door het Hof afgewezen, wat leidde tot de vraag of het Hof voldoende had gemotiveerd waarom het verzoek niet werd ingewilligd. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof niet had voldaan aan de wettelijke vereisten voor het beslissen op een aanhoudingsverzoek, zoals vastgelegd in de artikelen 278 en 329 van het Wetboek van Strafvordering. Dit verzuim leidde tot de conclusie dat de bestreden uitspraak niet met redenen was omkleed.

Daarnaast speelde de verjaring van de strafzaak een belangrijke rol. De Hoge Raad constateerde dat er meer dan zes jaren waren verstreken tussen de betekening van de inleidende dagvaarding en een deel van de tenlastegelegde periode, waardoor het recht tot strafvordering was verjaard, tenzij de verjaring door een daad van vervolging was gestuit. De Hoge Raad oordeelde dat het Openbaar Ministerie ten tijde van de behandeling in hoger beroep slechts voor een deel van de tenlastegelegde periode ontvankelijk was in zijn vervolging. Dit leidde tot de beslissing om de zaak terug te verwijzen naar het Gerechtshof voor een nieuwe behandeling, waarbij het Hof moest onderzoeken of het Openbaar Ministerie ontvankelijk was in zijn vervolging voor de gehele tenlastegelegde periode.

De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak voor zover deze aan zijn oordeel onderworpen was, maar verwierp het beroep voor het overige. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige behandeling van aanhoudingsverzoeken en de noodzaak voor het Hof om de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie te onderzoeken in het licht van verjaring.

Uitspraak

14 december 2010
Strafkamer
Nr. 08/04240 E
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, Economische Kamer, van 1 oktober 2008, nummer 22/004842-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1946, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep - dat kennelijk niet is gericht tegen de vrijspraak van feit 1 - is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt dat het Hof het verzoek van de verdediging tot aanhouding van de behandeling van de zaak ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, heeft afgewezen.
2.2. Wat betreft de procesgang in hoger beroep kan in cassatie van het volgende worden uitgegaan.
(i) De verdachte heeft op 7 september 2007 hoger beroep ingesteld.
(ii) De verdachte is gedagvaard om te verschijnen op de terechtzitting van het Hof van 26 maart 2008.
(iii) Bij faxbericht van 6 maart 2008 heeft mr. P.C.H. van Schooten zich gesteld als raadsman van de verdachte.
(iv) Bij faxbericht van 19 maart 2008 heeft de raadsman om aanhouding van de behandeling van de zaak verzocht. Dit faxbericht houdt het volgende in:
"In het belang van mijn cliënt, [verdachte], (...), verzoek ik u om aanhouding van opgemelde zaak. Reden voor dit verzoek is gelegen in het feit dat de echtgenote van cliënt geheel onverwachts moet worden opgenomen in het ziekenhuis in verband met ernstige ziekte."
(v) Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 26 maart 2008 houdt in dat het Hof het onderzoek ter terechtzitting voor onbepaalde tijd heeft geschorst.
(vi) De verdachte is vervolgens opgeroepen om te verschijnen op de terechtzitting van het Hof van 17 september 2008.
(vii) Bij faxbericht van 26 augustus 2008 heeft de raadsman van de verdachte, mr. Van Schooten voornoemd, het Hof om aanhouding van de behandeling van de zaak verzocht. Dat faxbericht houdt het volgende in:
"In het belang van mijn cliënt, [verdachte], (...), verzoek ik u om aanhouding van de zitting van 17 september aanstaande. Reden voor dit verzoek is de zeer slechte gezondheidstoestand van de echtgenote van cliënt."
(viii) Een door de griffier van het Hof ondertekende aan de raadsman gerichte brief van 3 september 2008 houdt het volgende in:
"Namens de voorzitter van het gerechtshof kan ik u mededelen dat uw aanhoudingsverzoek inzake [verdachte] waarvan de behandeling van het hoger beroep gepland stond op 17 september 2008 te 14.00 uur afgewezen is. Dit houdt in dat op eerder genoemde datum de inhoudelijke behandeling van de strafzaak zal plaatsvinden."
(ix) Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 17 september 2008 houdt in dat de verdachte aldaar niet, doch zijn raadsman mr. Van Schooten wel is verschenen en voorts houdt dit proces-verbaal het volgende in:
"De voorzitter deelt mede dat de raadsman bij faxbericht, d.d. 26 augustus 2008 het hof heeft verzocht de behandeling van de zaak aan te houden in verband met de slechte gezondheidstoestand van de echtgenote van de verdachte. Voorts deelt hij mede dat de raadsman bij schrijven d.d. 3 september 2008 te kennen is gegeven dat het verzoek om aanhouding door het hof is afgewezen.
Desgevraagd door de voorzitter deelt de raadsman mede dat de echtgenote van zijn cliënt inmiddels is overleden en dat zijn cliënt heden niet ter terechtzitting zal verschijnen, nu hij momenteel tezamen met zijn kinderen in het buitenland verblijft. Voorts deelt de raadsman mede dat hij na het instellen van het hoger beroep geen gelegenheid heeft gehad om de zaak met zijn cliënt te bespreken vanwege de ziekte en ten slotte het overlijden van de echtgenote van zijn cliënt.
De raadsman verzoekt om die reden de behandeling van de zaak aan te houden.
De advocaat-generaal verzet zich niet tegen aanhouding van de zaak.
(...) Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het verzoek de behandeling van de zaak aan te houden, wordt afgewezen. Het hof heeft begrip voor de moeilijke situatie waarin de verdachte op dit moment verkeert, maar is van oordeel dat de verdachte sinds het instellen van het hoger beroep ruimschoots gelegenheid heeft gehad contact op te nemen met zijn raadsman.
Desgevraagd door de voorzitter deelt de raadsman mede door de verdachte uitdrukkelijk te zijn gemachtigd de verdediging te voeren.
(...)
De raadsman voert het woord tot verdediging overeenkomstig zijn overgelegde en aan dit proces-verbaal gehechte pleitnotities.
(...)"
2.3.1. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Indien voorafgaand aan het onderzoek ter terechtzitting een tot aanhouding van de behandeling van de zaak strekkend verzoek als bedoeld in art. 278, derde lid, Sv van de verdachte of diens op de voet van art. 279, eerste lid, Sv gemachtigde raadsman wordt gedaan, moet op grond van de ook in hoger beroep toepasselijke bepalingen van art. 329 en 331, eerste lid, Sv ter terechtzitting op dat verzoek worden beslist nadat het openbaar ministerie daaromtrent is gehoord. Het verzuim om op een dergelijk verzoek te beslissen is op grond van art. 330 in verbinding met art. 415 Sv met nietigheid bedreigd. Het proces-verbaal van de terechtzitting zal dus op straffe van nietigheid een uitdrukkelijke en gemotiveerde beslissing op een dergelijk verzoek dienen te behelzen. Aldus wordt verantwoord op welke wijze de belangen van enerzijds de verdachte, mede gelet op hetgeen voor hem op het spel staat, en anderzijds die van een doelmatige rechtspleging zijn afgewogen.
Een en ander neemt niet weg dat om praktische redenen door (de voorzitter van) het gerecht reeds voorafgaande aan de terechtzitting aan degene die om aanhouding verzoekt kan worden kenbaar gemaakt wat het voorlopige oordeel van het gerecht omtrent het verzoek is. De uiteindelijke beslissing dient evenwel steeds ter terechtzitting te worden genomen en in het proces-verbaal van die terechtzitting te worden vastgelegd (vgl. HR 11 oktober 2005, LJN AT5663, NJ 2007/454).
2.3.2. Voor zover het middel klaagt dat de voorafgaand aan de terechtzitting door de voorzitter gegeven beslissing op het schriftelijk gedane aanhoudingsverzoek niet strookt met hetgeen de Hoge Raad in genoemd arrest heeft geoordeeld, mist het belang. Ter terechtzitting is immers door de raadsman wederom een - nader onderbouwd - verzoek tot aanhouding van de behandeling gedaan. Daarop heeft het Hof een gemotiveerde beslissing gegeven.
2.3.3. Voor zover het middel opkomt tegen laatstgenoemde beslissing, geldt het volgende. Het Hof heeft het ter terechtzitting gedane verzoek tot aanhouding kennelijk zo opgevat - hetgeen niet onbegrijpelijk is - dat het stoelde op de grond dat de raadsman na het instellen van het hoger beroep geen gelegenheid heeft gehad om de zaak met zijn cliënt te bespreken vanwege de ziekte en ten slotte het overlijden van diens echtgenote. Dat verzoek is door het Hof afgewezen op de grond dat "de verdachte sinds het instellen van het hoger beroep ruimschoots gelegenheid heeft gehad contact op te nemen met zijn raadsman."
Gelet op hetgeen door de raadsman ter terechtzitting is aangevoerd ter onderbouwing van het aanhoudingsverzoek en gelet op de periode tussen het instellen van het appel en de terechtzitting waarop dat verzoek is gedaan, is dat oordeel niet onbegrijpelijk. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat niets is aangevoerd omtrent de redenen waarom de ziekte van de echtgenote van de verdachte ertoe heeft geleid dat de verdachte gedurende deze periode de zaak in het geheel niet heeft kunnen bespreken met zijn raadsman.
2.4. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel keert zich tegen 's Hofs beslissing om het Openbaar Ministerie niet niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging met betrekking tot het onder 3 tenlastegelegde voor zover het gaat om de periode vóór 23 juli 2001.
3.2. Aan de verdachte is onder 3 tenlastegelegd dat:
"hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks het jaar/de jaren 2000 tot en met oktober 2005 te Renesse, gemeente Schouwen-Duiveland, al dan niet opzettelijk, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, zonder vergunning van gedeputeerde staten van de provincie Zeeland of, ten aanzien van handelingen als bedoeld bij of krachtens artikel 16, zesde lid van de Natuurbeschermingswet 1998, van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, in een beschermd natuurmonument, te weten "de Kop van Schouwen I" handelingen heeft verricht en/of heeft doen verrichten en/of heeft gedoogd, die schadelijk kunnen zijn voor het natuurschoon en/of voor de natuurwetenschappelijke betekenis van het beschermd natuurmonument en/of voor dieren of planten in het beschermde natuurmonument of die het beschermde natuurmonument ontsieren, aangezien verdachte toen aldaar een vanginstallatie/vangkooi (voor grof wild) heeft gebouwd heeft gebouwd/geplaatst en/of heeft laten bouwen/plaatsen."
3.3. De tenlastelegging is toegesneden op art. 16, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998, strafbaar gesteld bij art. 1a, aanhef en onder 2°, WED. Overtreding van genoemde bepaling van de Natuurbeschermingswet is, voor zover opzettelijk begaan, op grond van art. 6, eerste lid aanhef en onder 2°, WED bedreigd met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren. Op grond van art. 70, eerste lid aanhef en onder 2°, Sr beloopt de verjaringstermijn dus zes jaren. De inleidende dagvaarding is op 25 juli 2007 aan de verdachte betekend.
Nu tussen de betekening van de inleidende dagvaarding enerzijds en een deel van de tenlastegelegde periode anderzijds meer dan zes jaren zijn verlopen zou - ingevolge art. 70, eerste lid aanhef en onder 2°, Sr - het recht tot strafvordering vóór de behandeling in hoger beroep in zoverre zijn verjaard, tenzij de verjaring ingevolge art. 72 Sr door een daad van vervolging mocht zijn gestuit.
Uit het vorenstaande vloeit dan ook rechtstreeks de mogelijkheid voort dat het Openbaar Ministerie ten tijde van de behandeling in hoger beroep slechts wat betreft een deel van de tenlastegelegde periode ontvankelijk was in zijn vervolging ter zake van het onder 3 tenlastegelegde. Dit brengt mee dat het Hof - dat ingevolge het voorschrift van art. 348 in verband met art. 415 Sv een onderzoek moest instellen naar de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie - ervan had moeten doen blijken of een zodanig onderzoek heeft plaatsgevonden. Nu het Hof niet aan die eis heeft voldaan, is de bestreden uitspraak niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
3.4. Het middel is terecht voorgesteld.
4. Beoordeling van het derde, het vijfde en het zesde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak - voor zover aan zijn oordeel onderworpen - ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat het vierde middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak - voor zover aan zijn oordeel onderworpen - maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 3 tenlastegelegde en de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, Economische Kamer, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink, J. de Hullu, C.H.W.M. Sterk en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 14 december 2010.