3.4 Het gerecht in eerste aanleg heeft de vordering afgewezen.
In hoger beroep heeft het hof in zijn eerste tussenvonnis - nadat het had geconcludeerd dat BNA in de periode tot en met 31 januari 1992 niet onrechtmatig jegens de deposanten heeft gehandeld - het volgende, samengevat, overwogen.
De vraag die hier moet worden beantwoord, is of BNA wist of behoorde te weten dat ernstig financieel nadeel voor de deposanten dreigde als overdracht van activa en verplaatsing van de activiteiten naar een zustervennootschap op Anguilla zou plaatsvinden (rov. 13).
In het kader van deze vraag is van belang dat de curatoren bewijs hebben aangeboden van hun, door BNA betwiste, stelling, dat BNA wist dat Rasmal per 30 juni 1992 over aanzienlijke tegoeden op de Nederlandse Antillen beschikte. Indien dit zou komen vast te staan, moet BNA goede gronden hebben gehad om haar greep op die lokaal aanwezige tegoeden prijs te geven door ermee in te stemmen, althans niet tegen te houden, dat de activiteiten werden verplaatst en de activa werden overgeheveld naar de zustervennootschap van Rasmal in Anguilla. De stelling van BNA, dat zij slechts wist dat Rasmal voornemens was haar activiteiten naar Anguilla over te hevelen en dat zij niet wist dat Rasmal ook de inleggelden naar Anguilla zou overhevelen, is niet zwaarwegend, nu BNA immers op dit laatste bedacht had moeten zijn. (rov. 14).
Het verweer van BNA dat de instrumentaria waarover zij onder de LTBK 1972 beschikte beperkt waren, overtuigt niet. In art. 4 lid 6 LTBK 1972 is namelijk bepaald dat ingeval een onderneming werkzaamheden heeft verricht als kredietinstelling zonder dat zij beschikt over een verklaring van geen bezwaar, zij in overtreding is en gehouden is de verrichte handeling ongedaan te maken binnen een door BNA te stellen termijn. Vast staat dat BNA op de voet van dit artikellid op de vergadering van 5 februari 1992 reeds afspraken met Rasmal had gemaakt om de gewraakte handelingen ongedaan te maken, waaronder de afspraak dat Rasmal de ingelegde gelden voor zoveel mogelijk aan de deposanten zou uitbetalen. BNA heeft deze afspraak vervolgens opgeschort in verband met de onderhandelingen met potentiële kandidaten voor overname van het bedrijf van Rasmal. Toen eenmaal duidelijk werd dat een kapitaalkrachtige overnamekandidaat voor Rasmal op de Nederlandse Antillen niet te vinden was, stond voor BNA dan ook zonder meer de mogelijkheid open om de draad van de op 5 februari 1992 gemaakte afspraken weer op te pakken en op uitbetaling aan de deposanten toe te zien. Voor BNA stond in dat verband de mogelijkheid open om de ontbindingsprocedure van art. 43 WvKNA in gang te zetten, welke - indien de procureur-generaal daarin zou zijn meegegaan - zou hebben geresulteerd in vereffening van de zaken van de ontbonden vennootschap door een curator onder toezicht van de rechter-commissaris, overeenkomstig de bepalingen van het Faillissementsbesluit 1931. Daarmee zou een gerede kans hebben bestaan dat de lokaal aanwezige tegoeden voor de deposanten behouden zouden zijn gebleven. Gelet hierop legt het betoog van BNA, dat zij machteloos zou staan tegenover door Rasmal gepleegde fraude, onvoldoende gewicht in de schaal. (rov. 16-17). Aan het voorgaande doet niet af dat ingevolge art. 14 LTBK 1972 de offshore-banken van het bedrijfseconomisch toezicht van BNA zijn uitgezonderd. Nog daargelaten dat de curatoren stellen, en te bewijzen aanbieden, dat BNA wist dat Rasmal ook als onshore-bank opereerde, ziet art. 14 LTBK 1972 op offshore-banken die in het bezit zijn van een verklaring van geen bezwaar, terwijl Rasmal niet over die verklaring beschikte en BNA haar had medegedeeld dat die verklaring ook nooit aan haar zou worden verleend. Toezicht door BNA op uitbetaling aan de deposanten, zoals hiervoor omschreven, was dan ook mogelijk en geboden. (rov. 18).
Naar BNA wist of behoorde te weten, heeft de overgang naar Anguilla plaatsgevonden nog voordat de autoriteiten van Anguilla hadden beslist op het verzoek van Financial Bank (Anguilla) Ltd. om een "Class II" offshore Banking License. Door BNA is voorts niet gesteld, en evenmin is gebleken, dat zij goede grond had om aan te nemen dat Financial Bank (Anguilla) Ltd. een te goeder naam en faam bekend staande bancaire instelling was. Indien onder deze omstandigheden tevens zou komen vast te staan dat - zoals de curatoren stellen en te bewijzen aanbieden - BNA wist dat Rasmal per 30 juni 1992 over aanzienlijke tegoeden op de Nederlandse Antillen beschikte, alsmede dat BNA ermee bekend was dat Rasmal per die datum aanzienlijke schulden aan de deposanten had, moet worden geconcludeerd dat BNA te lichtvaardig met de overgang naar Anguilla heeft ingestemd en derhalve onrechtmatig jegens de deposanten is tekortgeschoten. Het volgen van de ontbindingsmogelijkheid van art. 43 WvKNA zou dan immers de juiste weg zijn geweest. Het Hof zal de curatoren dan ook in beginsel tot het bewijs van hun stelling toelaten. (rov. 19).
Na bij het tweede tussenvonnis de curatoren te hebben toegelaten tot het leveren van bewijs dat BNA wist dat Rasmal in september 1992 over aanzienlijke tegoeden beschikte en aanzienlijke schulden aan de deposanten had, heeft het hof in het eindvonnis geoordeeld dat moet worden aangenomen dat BNA in september 1992 van dit een en ander op de hoogte was. Het hof heeft voor recht verklaard dat BNA ten opzichte van de crediteuren (deposanten) van Rasmal onrechtmatig heeft gehandeld en dat BNA deswege ten opzichte van de curatoren schadeplichtig is. Het hof heeft BNA veroordeeld tot vergoeding van de schade, nader op te maken bij staat.