ECLI:NL:HR:2010:BM7150

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/03141
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kennelijk onredelijk ontslag en schadevergoeding bij de Haagse Hogeschool

In deze zaak gaat het om een cassatieprocedure die is ingesteld door de Haagse Hogeschool tegen een arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage. De zaak betreft een geschil over kennelijk onredelijk ontslag van een werknemer, [verweerder], die in dienst was als docent. De werknemer was in 1988 in dienst getreden en had in 2001 wegens spanningsklachten zijn werkzaamheden gedeeltelijk hervat. In 2003 heeft de Hogeschool geprobeerd om met [verweerder] tot een beëindiging van het dienstverband te komen, maar dit leidde niet tot overeenstemming. Uiteindelijk is [verweerder] op staande voet ontslagen na een incident met de bedrijfsarts, waarbij hij deze zou hebben bedreigd.

De kantonrechter oordeelde dat het gedrag van [verweerder] een dringende reden voor ontslag opleverde, maar het hof kwam tot de conclusie dat er geen reden was voor ontslag op staande voet. Het hof oordeelde dat niet was gebleken dat [verweerder] de bedrijfsarts daadwerkelijk had bedreigd zoals in de ontslagbrief was vermeld. De Hoge Raad heeft het arrest van het hof vernietigd, omdat het hof de kantonrechtersformule onjuist had toegepast bij de berekening van de schadevergoeding. De Hoge Raad heeft de zaak terugverwezen naar het gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling en beslissing.

De Hoge Raad benadrukt dat bij de beoordeling van ontslag op staande voet alle omstandigheden in onderling verband en samenhang moeten worden beschouwd. In dit geval was er onvoldoende aanleiding om te concluderen dat het gedrag van [verweerder] voldoende ernstig was om ontslag op staande voet te rechtvaardigen. De Hoge Raad heeft de kosten van het geding in cassatie gereserveerd tot de einduitspraak.

Uitspraak

3 september 2010
Eerste Kamer
09/03141
DV/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
STICHTING HOGER BEROEPSONDERWIJS HAAGLANDEN EN RIJNSTREEK,
gevestigd te 's-Gravenhage,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J.H. van Gelderen,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de Haagse Hogeschool of de Hogeschool, en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 466399/RL EXPL 05-555 van de kantonrechter te 's-Gravenhage van 23 juni 2005,
b. het arrest in de zaak 105.003.443 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 14 april 2009.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de Haagse Hogeschool beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot terzijdelegging van de dupliek van [verweerder] en tot vernietiging van het bestreden arrest en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(i) [Verweerder], geboren in 1949, is in 1988 in dienst getreden bij (de rechtsvoorgangster van) de Hogeschool. Laatstelijk was hij daar werkzaam als docent bij de opleiding Informatica en Informatiekunde.
(ii) Op 19 februari 2001 is [verweerder] uitgevallen wegens spanningsklachten. Met ingang van 18 februari 2002 heeft hij het werk gedeeltelijk hervat.
(iii) Eind januari 2003 heeft de Hogeschool aan [verweerder] één jaarsalaris aangeboden als hij ontslag zou nemen. [Verweerder] heeft dit voorstel niet aanvaard. Begin april 2003 heeft de Hogeschool wederom een voorstel gedaan. Ook dat heeft niet tot overeenstemming geleid.
(iv) Op 27 mei 2003 is [verweerder] weer volledig uitgevallen.
(v) Op 26 juni 2003 oordeelde de bedrijfsarts [de bedrijfsarts] dat hij op basis van de hem bekende gegevens niet tot een uitspraak kon komen over de arbeidsongeschiktheid van [verweerder].
(vi) Op 2 juli 2003 heeft [verweerder] een WAO-aanvraag gedaan.
(vii) Op 2 oktober 2003 was [de bedrijfsarts] van mening dat er geen medische onderbouwing was voor gehele of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid.
(viii) Bij brief van 15 april 2004 meldde UWV dat was besloten de WAO-aanvraag van [verweerder] niet verder te behandelen.
(ix) De Hogeschool heeft bij brief van 13 mei 2004 aan [verweerder] medegedeeld dat hij op 17 mei 2004 het werk diende te hervatten. Van de zijde van [verweerder] is bij brief van 14 mei 2004 aan de Hogeschool medegedeeld dat hij daartoe niet in staat was.
(x) Op 19 mei 2004 oordeelde [de bedrijfsarts] dat hij bleef bij zijn advies van 2 oktober 2003. Vervolgens werd [verweerder] door de Hogeschool opgeroepen om zich op 1 juni 2004 op het werk te melden. Tijdens het gesprek op die datum heeft [verweerder] nogmaals medegedeeld dat hij niet in staat was het werk te hervatten.
(xi) Bij brief van 2 juni 2004 heeft de Hogeschool aan [verweerder] laten weten dat de loondoorbetaling met ingang van 27 mei 2004 zou worden stopgezet wegens ongeoorloofd verzuim.
(xii) Op 1 juli 2004 oordeelde [de bedrijfsarts] dat sprake was van een "duidelijke verslechtering" van de gezondheidstoestand van [verweerder]. Volgens [de bedrijfsarts] was [verweerder] volledig arbeidsongeschikt.
(xiii) Bij beslissing van 31 augustus 2004 van UWV werd de mate van arbeidsongeschiktheid van [verweerder] in het kader van de WAO vastgesteld op minder dan 15%.
(xiv) Naar aanleiding van een uitnodiging voor een werkhervattingsgesprek heeft [verweerder] op 3 september 2004 [de bedrijfsarts] bezocht in diens spreekkamer in het gebouw van de Hogeschool. [De bedrijfsarts] heeft op die dag per e-mail onder meer het volgende aan de Hogeschool bericht.
"(...) ik heb vanochtend [verweerder] gesproken.
Naar aanleiding van hetgeen besproken is heb ik hem meegedeeld dat ik een verdere arbeidsongeschiktheid op medische gronden niet kan onderschrijven. Er zijn benutbare mogelijkheden.
Hij is boos geworden, pakte zijn stoel, hield die boven zijn hoofd en meldde "moet ik die op je hoofd gooien?" Ik heb rustig gereageerd/geprobeerd hem weer rustig te krijgen. Hij heeft de stoel neergezet en liep naar de deur.
Hij kwam weer terug en liep op mij af en greep mij (ik zat op mijn stoel) bij de keel.
Wederom rustig gereageerd/geen tegenactie gedaan.
Hij liet weer los en heeft de kamer verlaten."
(xv) Een aantal uren na het gesprek met [de bedrijfsarts] ontving [verweerder] een brief van de Hogeschool, waarin onder meer het volgende is vermeld.
"(...)
Hedenmorgen heeft U een bezoek gebracht aan onze bedrijfsarts, [de bedrijfsarts]. Nadat deze had meegedeeld een verdere arbeidsongeschiktheid van u op medische gronden niet te kunnen onderschrijven, bent U boos geworden en hield U uw stoel omhoog met de vraag: 'moet ik die op je hoofd gooien?', althans woorden van gelijke strekking. Vervolgens heeft u [de bedrijfsarts] hard bij de keel gegrepen. Daarna pas heeft u de spreekkamer verlaten.
Deze gedragingen komen neer op mishandeling c.q. bedreiging van de bedrijfsarts. Zij zijn daarom van dien aard, dat van de Haagse Hogeschool/TH Rijswijk, c.q. de Stichting Hoger Beroepsonderwijs Haaglanden en Rijnstreek redelijkerwijze niet kan worden gevergd uw arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Dat vormt derhalve een dringende reden, op grond waarvan ik bij deze dan ook overga tot onmiddellijke opzegging van uw dienstbetrekking.
Zulks betekent dat U met ingang van heden op staande voet bent ontslagen. (...)"
3.2 [Verweerder] heeft een verklaring voor recht gevorderd dat de beëindiging van het dienstverband met ingang van 3 september 2004 kennelijk onredelijk is. Daarnaast vorderde hij schadevergoeding. De kantonrechter, die van oordeel was dat het gedrag van [verweerder] een dringende reden voor ontslag opleverde, heeft de vorderingen afgewezen. Het hof was van oordeel dat er geen reden bestond voor ontslag op staande voet. Het hof heeft in rov. 4 tot uitgangspunt genomen dat niet is gebleken dat [verweerder] de bedrijfsarts "hard" bij de keel heeft gegrepen, zoals in de ontslagbrief is vermeld. Volgens het hof heeft de bedrijfsarts zelf noch in zijn e-mail van 3 september 2004 noch later (in het kader van de ontbindingsprocedure tussen de Hogeschool en [verweerder]) verklaard dat [verweerder] hem hard bij de keel had gegrepen. Het hof heeft in rov. 5 vastgesteld dat [verweerder] tijdens het gesprek van 3 september 2004 tegen [de bedrijfsarts] heeft gezegd dat hij "niet op de stoel van de rechter" moest gaan zitten en heeft vervolgens overwogen:
"5. (...) [Verweerder] vond kennelijk - naar het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk - dat [de bedrijfsarts] als bedrijfsarts van De Haagse Hogeschool het terrein van zijn functie (medisch) te buiten ging. In ieder geval heeft [de bedrijfsarts] die indruk bij [verweerder] niet weten te vermijden.
6. Het hof acht het op zich niet onbegrijpelijk dat [verweerder] zich door hetgeen zich tijdens zijn periode van arbeidsongeschiktheid (geheel of gedeeltelijk) had afgespeeld voorafgaand aan het gesprek met [de bedrijfsarts] op 3 september 2004 (...) ten aanzien van zijn positie en zijn gezondheidsklachten onvoldoende serieus genomen voelde en dat een bedrijfsarts die zich in zijn ogen dan niet strikt tot een medische beoordeling beperkt (...) de nodige boosheid bij [verweerder] kon veroorzaken.
7. Verder staat vast dat [verweerder] - in ieder geval mede dankzij [de bedrijfsarts] die rustig op zijn stoel is blijven zitten - de door hem opgetilde stoel weer heeft neergezet en ook dat hij [de bedrijfsarts] al weer snel heeft losgelaten en de kamer heeft verlaten.
8. Dat een en ander neemt echter niet weg dat het gedrag van [verweerder] tijdens zijn bezoek bij [de bedrijfsarts] op 3 september 2004 - een stoel optillen (waarbij in het midden kan blijven of dit al dan niet boven zijn hoofd was en of hij aangaf deze naar [de bedrijfsarts] of door het raam te willen gooien) en het [de bedrijfsarts] bij de hals pakken, een vorm van gedrag is die ook naar het oordeel van het hof beslist niet door de beugel kan. (...)
9. Dan komt vervolgens aan de orde of voormeld gedrag van [verweerder] - alle relevante omstandigheden in aanmerking genomen, te weten de hierboven omschreven feiten en omstandigheden, alsmede zijn leeftijd, de aard en duur van het dienstverband, het ontbreken van klachten over zijn gedrag en functioneren (behoudens voormeld incident) en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem zouden hebben - reden voor ontslag op staande voet opleverde. Het hof beantwoordt deze vraag ontkennend, aangezien er te veel "aan de andere kant van de weegschaal" ligt."
3.3.1Onderdeel 1, dat opkomt tegen rov. 5, 6 en 9, behelst klachten over hetgeen het hof heeft overwogen omtrent de gemoedstoestand van [verweerder] tijdens het gesprek van 3 september 2004 en strekt ten betoge dat het hof de omstandigheid dat [verweerder] kennelijk vond dat de bedrijfsarts het terrein van zijn functie te buiten ging en de omstandigheid dat dit laatste mede de nodige boosheid bij [verweerder] veroorzaakte, ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft laten bijdragen aan het ontkennende antwoord op de vraag of het gedrag van [verweerder] voldoende reden opleverde voor ontslag op staande voet.
De klachten zijn tevergeefs voorgesteld. Het hof heeft terecht bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een dringende reden in de zin van art. 7:677 lid 1 BW alle omstandigheden, in onderling verband en samenhang, in aanmerking genomen. Het oordeel van het hof is niet onbegrijpelijk, behoefde geen nadere motivering en kan als verweven met waarderingen van feitelijke aard in cassatie niet verder worden onderzocht.
3.3.2 Onderdeel 2 klaagt in de eerste plaats dat het hof onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd heeft geoordeeld dat niet is gebleken dat de bedrijfsarts [de bedrijfsarts] door [verweerder] "hard" bij de keel is gegrepen en voegt daaraan toe dat het hof ten onrechte is voorbijgegaan aan het door de Hogeschool op dit punt gedane bewijsaanbod.
Deze klachten falen. Eerstgenoemd, aan de rechter die over de feiten oordeelt voorbehouden oordeel behoefde om begrijpelijk te zijn geen nadere motivering. Het passeren van het bewijsaanbod, dat kennelijk daarop berust dat noch de e-mail van de bedrijfsarts van 3 september 2004 noch diens in de ontbindingsprocedure ten overstaan van de kantonrechter afgelegde verklaring inhoudt dat hij "hard" bij de keel is gegrepen, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Ook de klacht ten slotte dat het hof de precieze gang van zaken bij het opheffen van de stoel niet in het midden had mogen laten, treft geen doel, nu het hof klaarblijkelijk heeft geoordeeld dat ook indien ervan zou moeten worden uitgegaan dat [verweerder] bij het gesprek op 3 september 2004 gedreigd heeft de stoel naar [de bedrijfsarts] te gooien, van een dringende reden geen sprake is.
3.3.3 Ook de in onderdeel 3 aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.4 Onderdeel 4 is gericht tegen de wijze waarop het hof (in rov. 11.3-11.6) de aan [verweerder] toe te kennen schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag heeft vastgesteld, namelijk door - kort gezegd - op de voet van zijn in die rechtsoverwegingen nader aangeduide arresten van 14 oktober 2008 en 20 januari 2009 uit te gaan van de zogeheten kantonrechtersformule minus 30%.
De in het onderdeel onder 1 en 2 aangevoerde klachten, die erop neerkomen dat het hof ten onrechte de wijze van beoordeling van die eerdere arresten heeft gevolgd, zijn terecht voorgesteld. Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 27 november 2009, nr. 09/00978, LJN BJ6596, geeft de door het hof (ook) in die eerdere arresten voorgestane benadering blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het bestreden arrest kan dan ook niet in stand blijven.
De overige klachten van onderdeel 4 zijn subsidiair voorgesteld en behoeven derhalve geen behandeling.
3.5 Nu [verweerder] de door onderdeel 4 onder 1 en 2 bestreden beslissing van het hof niet heeft uitgelokt of verdedigd, zullen de kosten van het geding in cassatie worden gereserveerd.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 14 april 2009;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
reserveert de beslissing omtrent de kosten van het geding in cassatie tot de einduitspraak;
begroot deze kosten tot op de uitspraak in cassatie aan de zijde van de Hogeschool op € 1.707,16 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, en aan de zijde van [verweerder] op € 1.611,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 3 september 2010.