26 oktober 2010
Strafkamer
nr. 01582/07 Hs
Hoge Raad der Nederlanden
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 6 februari 2001, nummer 21/002099-00, ingediend door mr. R.D. Meerman, advocaat te Amsterdam, namens:
[Aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979, domicilie kiezende ten kantore van zijn raadsman.
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
Het Hof heeft - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Zwolle van 15 mei 2000 - de aanvrager ter zake van 1. "poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak" en 2. "diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak ", veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 180 uren in plaats van een gevangenisstraf van 4 maanden. Bij beslissing van 10 december 2002 heeft het Hof op vordering van de Advocaat-Generaal alsnog de gevangenisstraf van 4 maanden opgelegd en de tenuitvoerlegging daarvan gelast.
2. De aanvrage tot herziening
2.1. De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2. De aanvrage berust op de stelling dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv. De aanvrager voert daartoe aan dat zijn zaak destijds niet zou hebben geleid tot een veroordeling ter zake van genoemde feiten, althans tot de toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling, indien de rechter bekend zou zijn geweest met de omstandigheid dat sprake is van gerede twijfel aan de betrouwbaarheid en de wijze van uitvoering van de geuridentificatieproeven.
3. De conclusie van de Procureur-Generaal
De Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de aanvrage ongegrond zal verklaren.
4. Achtergrond van de aanvrage
Het is de Hoge Raad ambtshalve bekend dat door het openbaar ministerie aan een groot aantal onherroepelijk veroordeelden bij brief een mededeling is gedaan omtrent mogelijk onjuist uitgevoerde geuridentificatieproeven in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 door speurhondengeleiders van de geurhondendienst van Noord- en Oost-Gelderland. In deze periode zou de speurhondengeleider tijdens het afnemen van de geuridentificatieproef regelmatig, in afwijking van het vastgestelde protocol, vooraf op de hoogte zijn geweest van de sorteervolgorde van de geurbuisjes. Het openbaar ministerie heeft geïnventariseerd in welke zaken gebruik is gemaakt van een dergelijke, mogelijk onjuist uitgevoerde, geuridentificatieproef, en daarop bovenvermelde mededeling bij brief aan de betrokkenen gedaan. De onderhavige aanvrage is kennelijk naar aanleiding van deze mededeling ingediend.
5. Aan de beoordeling van de aanvrage voorafgaande beschouwing
5.1. De Hoge Raad heeft eerder geoordeeld dat in de gevallen waarin in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 een geuridentificatieproef door de geurhondendienst Noord- en Oost-Gelderland in de desbetreffende strafzaak is uitgevoerd, dit onderzoek - behoudens concrete aanwijzingen van het tegendeel - moet worden geacht te hebben plaatsgevonden in strijd met het voorschrift dat de hondengeleider de volgorde van de geurdragers niet kent, hetgeen met zich brengt dat ervan moet worden uitgegaan dat het resultaat van die geuridentificatieproef in die gevallen niet als voldoende betrouwbaar kan gelden en dat aldus moet worden aangenomen dat het resultaat van de geuridentificatieproef niet zou zijn gebruikt voor het bewijs indien de rechter met de opgetreden onregelmatigheid bekend was geweest (vgl. HR 22 april 2008, LJN BC8789, NJ 2008/591).
5.2. Als grondslag voor een herziening kunnen, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden van feitelijke aard die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat onder een "minder zware strafbepaling" in de zin van art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv moet worden verstaan een strafbepaling die een minder zware straf bedreigt. Daaronder wordt niet verstaan de oplegging door de rechter van een andere (minder zware) sanctie.
5.3. Ingeval het resultaat van een onregelmatige geuridentificatieproef voor het bewijs van het desbetreffende tenlastegelegde feit is gebezigd en het niet aannemelijk is dat zonder deze uitkomst van de geuridentificatieproef de feitenrechter op grond van het beschikbare bewijsmateriaal tot een bewezenverklaring zou zijn gekomen, levert dat een ernstig vermoeden op dat de rechter de aanvrager terzake zou hebben vrijgesproken. In dat geval is derhalve sprake van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv.
6. Beoordeling van de aanvrage
6.1. Ten laste van de aanvrager is bij het arrest waarvan herziening wordt gevraagd bewezenverklaard dat:
"1. hij op 7 december 1999 in de gemeente Noordoostpolder ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening uit een winkelpand (gelegen aan de [a-straat]) weg te nemen geld en/of goederen van hun gading, geheel of ten dele toebehorende aan het bedrijf [A] en zich daarbij de toegang tot voornoemd winkelpand te verschaffen en/of die weg te nemen goederen en/of geld onder hun bereik te brengen door middel van braak, met een of meer van zijn mededader(s), met een breekvoorwerp, getracht hebben een toegangsdeur tot voornoemd winkelpand open te breken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2. hij op 1 december 1999 in de gemeente Noordoostpolder met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening uit een winkelpand (gelegen aan de [a-straat]) heeft weggenomen een of meer laptop computer(s), een of meer digitale fotocamera(s) en mobiele telefoons, geheel of ten dele toebehorende aan het bedrijf [A], in elk geval aan een ander of anderen dan verdachte, waarbij verdachte zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft verschaft en de weg te nemen goederen onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak."
6.2. Het Hof heeft overeenkomstig art. 365a, eerste lid, Sv volstaan met het opmaken van een verkort arrest. Een aanvulling als bedoeld in het tweede lid van art. 365a Sv op dat arrest ontbreekt. Uit de stukken van het dossier waarover de Hoge Raad de beschikking heeft, kan ten aanzien van het bewijs van de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten worden afgeleid hetgeen de Procureur-Generaal dienaangaande in zijn conclusie onder 6 heeft weergegeven.
6.3. Met betrekking tot het bewijs van het onder 1 tenlastegelegde feit zijn de resultaten gebezigd van de geuridentificatieproef. In het onderhavige geval moet het ervoor worden gehouden dat het Hof ook zonder de uitkomst van deze onregelmatige geuridentificatieproef uit het andere bewijsmateriaal - in het bijzonder de verklaring van de aanvrager over zijn betrokkenheid bij de inbraak - met voldoende mate van aannemelijkheid zou hebben afgeleid dat de aanvrager een van de personen is die het onder 1 tenlastegelegde feit heeft gepleegd.
6.4. Ook met betrekking tot het bewijs van het onder 2 tenlastegelegde feit zijn de resultaten gebezigd van de geuridentificatieproef. In het onderhavige geval moet het eveneens ervoor worden gehouden dat het Hof ook zonder de uitkomst van deze onregelmatige geuridentificatieproef uit het andere bewijsmateriaal - in het bijzonder de omstandigheid dat de bij de inbraak in de nacht van 1 december 1999 in speciaalzaak voor [A] te Emmeloord gestolen laptop bij een doorzoeking in de woning van de aanvrager, die in verband met de poging tot inbraak op 7 december 1999 in die zaak was aangehouden, is aangetroffen, en de omstandigheid dat de aanvrager wisselende verklaringen heeft gegeven over de vraag hoe deze laptop in zijn bezit is gekomen - met voldoende mate van aannemelijkheid zou hebben afgeleid dat de aanvrager degene is die het onder 2 tenlastegelegde feit heeft gepleegd.
6.5. Het hiervoor onder 5.3 bedoelde geval doet zich dus niet voor, zodat geen sprake is van een ernstig vermoeden dat het Hof de aanvrager van (een van) de tenlastegelegde feiten zou hebben vrijgesproken.
6.6. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de aanvrage ongegrond is, zodat als volgt moet worden beslist.
De Hoge Raad wijst de aanvrage tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 26 oktober 2010.