Bespreking van dit verweer
(A) In de loop van een strafrechtelijk onderzoek tegen [betrokkene 1] is een strafrechtelijk onderzoek gestart tegen advocaat [de advocaat]. In dat onderzoek is [de advocaat] als verdachte aangemerkt.
Vooropgesteld moet worden dat [de advocaat], ook al was hij verdachte in een ander onderzoek dan dat tegen verdachte [verdachte], in beginsel behoort te worden aangemerkt als geheimhouder in de zin van artikel 218 Sv. De vraag die voorligt is of datgene wat aan telefoongesprekken tussen [de advocaat] en anderen is opgenomen op rechtmatige wijze in het onderzoek met betrekking tot de verdachte [verdachte] is betrokken, en zo neen of zulks alsdan de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie raakt.
(B) Het wettelijk kader
(...)
(C) De feiten
Uit de inhoud van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting is het volgende komen vast te staan.
In de periode april/juni 2004 is overleg geweest tussen de zaaksofficier van justitie, mr. M.E. Woudman en de waarnemend deken van de Amsterdamse Orde van Advocaten, mr. C.A.M.J. Raymakers, over de vraag hoe te handelen met de op te nemen telefoongesprekken waaraan [de advocaat] deel zou nemen. Dit overleg heeft geleid tot een afspraak ('protocol'). De kern van dit 'protocol' was dat van de afgeluisterde telefoongesprekken transcripties zouden worden gemaakt en dat deze transcripties in eerste instantie zouden moeten blijven berusten op het kabinet van de rechter-commissaris; zodra het belang van het onderzoek dit zou toelaten, zouden deze transcripties aan [de advocaat] worden voorgelegd ter beantwoording van de vraag of de desbetreffende telefoongesprekken naar zijn oordeel onder zijn verschoningsrecht vielen; waar [de advocaat] die mening zou zijn toegedaan, zouden de transcripties aan de deken worden voorgelegd om diens oordeel hierover te vernemen; het oordeel van de deken zou dan worden gerespecteerd. Deze afspraken zijn neergelegd in een briefwisseling tussen mrs. Woudman en Raymakers die zich in het dossier bevindt.
Het hof heeft op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep vastgesteld dat gedurende het strafrechtelijk onderzoek tegen [de advocaat] in de periode van 9 april 2004 tot en met 25 april 2005 telefoongesprekken zijn opgenomen tussen [de advocaat] en anderen, onder wie de verdachte [verdachte]. Van deze gesprekken zijn transcripties gemaakt. De transcripties zijn niet ter beoordeling voorgelegd aan [de advocaat] noch aan de waarnemend deken. De transcripties van de afgeluisterde telefoongesprekken die naar het oordeel van de officier van justitie onder het verschoningsrecht van [de advocaat] vielen zijn - naar moet worden aangenomen - vernietigd. De transcripties van de afgeluisterde telefoongesprekken die naar het oordeel van de officier van justitie niet onder het verschoningsrecht van [de advocaat] vielen zijn op 16 december 2005 met toestemming van de rechter-commissaris in het dossier gevoegd, maar deze transcripties zijn volgens de officier van justitie - blijkens diens getuigenverklaring ter terechtzitting in hoger beroep - mede bepalend geweest voor de opsporingsactiviteiten tegen verdachte.
Tijdens het onderzoek van deze zaak in hoger beroep is gebleken dat van de gemaakte afspraken (het 'protocol') tussen de officier van justitie en de plaastvervangend deken is afgeweken; de officier van justitie noemde in zijn eerderbedoelde getuigenverklaring als redenen hiervoor (1) dat het onderzoeksbelang aanvankelijk nog niet toestond dat [de advocaat] kennis zou nemen van het afluisteren van zijn telefoongesprekken en (2) dat [de advocaat] op 31 oktober 2005 is komen te overlijden. De in het dossier gevoegde transcripties betroffen onder meer gesprekken tussen [de advocaat] en verdachte over - voor zover het hof deze gesprekken kan duiden - de aankoop en financiering van het bedrijf [A] en de aankoop en financiering van de in de tenlastelegging onder 2 primair en subsidiair genoemde percelen. Met betrekking tot deze onderwerpen zijn ook transcripties in het dossier gevoegd tussen [de advocaat] en anderen dan verdachte. Geen van deze gesprekken heeft betrekking op een tegen verdachte ingestelde strafrechtelijke opsporing c.q. vervolging. De rechter-commissaris mw. mr. S. Tammes heeft eerst op 16 december 2005 toestemming gegeven de transcripties te voegen in het dossier van verdachte.
Het hof stelt vast dat zowel het overeengekomen 'protocol' als de bovenomschreven feitelijke gang van zaken niet in overeenstemming is geweest met de regelgeving op dit terrein. In het bijzonder is niet voldaan aan de in artikel 4, tweede lid, van het Besluit neergelegde verplichting het oordeel in te winnen van een gezaghebbend lid van de beroepsgroep waartoe de geheimhouder behoort omtrent de vraag of de tapgesprekken mededelingen behelzen die zijn aan te merken als mededelingen in de zin van art. 126aa, tweede lid, eerste volzin Sv. Evenmin bevindt zich in het dossier een proces-verbaal van venietiging als bedoeld in het tweede lid van art. 4 van het Besluit. Voorts ontbreken ten aanzien van de periode voorafgaand aan 16 december 2005, waarin ten behoeve van de opsporingsactiviteiten al wél gebruik werd gemaakt van de transcripties van tapgesprekken, de door artikel 126aa, tweede lid, laatste volzin, Sv vereiste voorafgaande machtigingen door de rechter-commissaris.
Het hof is dan ook van oordeel dat de bewijsgaring, voor zover deze op het gebruik van de hier bedoelde tapgesprekken berust, onrechtmatig geweest.
Naar het oordeel van het hof is echter geen sprake van een zodanig ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde dat doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan. Veeleer hebben de officier van justitie en de rechter-commissaris zich - gelet op hetgeen hierboven is weergegeven - onvoldoende rekenschap gegegeven van het wettelijke kader waarbinnen zij in een geval als het onderhavige behoorden op te treden. Dat moet weliswaar worden aangemerkt als een ernstig verzuim, waardoor voorbij is gegaan aan belangrijke waarborgen voor een goede beroepsuitoefening van advocaten en daarmee ook voor een goede rechtspleging waarbij verdachten in staat worden gesteld zich te (doen) verdedigen, maar dit kan - nu de betrokken functionarissen zich blijkbaar niet bewust zijn geweest van hun tekortkoming - niet als een doelbewuste inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde worden beschouwd. Gelet op de omzichtigheid waarmee in samenspraak met de plaatsvervangend deken een 'protocol' is opgesteld en de omstandigheid dat de officier van justitie desgevraagd als getuige ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat afgeluisterde telefoongesprekken (naar het hof begrijpt: pas) na toestemming van de rechter-commissaris in het opsporingsonderzoek zijn gebruikt, terwijl hij had begrepen dat de plaatsvervangend deken met die gang van zaken instemde, is het hof van oordeel dat evenmin kan worden staande gehouden dat sprake is van grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte. Het hof ziet onder deze omstandigheden dan ook geen aanleiding het openbaar ministerie niet ontvankelijk te verklaren in zijn vervolging van de verdachte.
Het verweer van de raadsman, inhoudende een beroep op niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, wordt derhalve verworpen."