ECLI:NL:HR:2010:BM6652
Hoge Raad
- Cassatie
- A.J.A. van Dorst
- H.A.G. Splinter-van Kan
- C.H.W.M. Sterk
- Rechtspraak.nl
Bevoegdheid van enkelvoudige kamer bij ontnemingsvorderingen in het strafrecht
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 september 2010 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof te Amsterdam. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij de betrokkene, geboren in 1983, betrokken was. De advocaat van de betrokkene, mr. B.P. de Boer, heeft middelen van cassatie ingediend. De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar enkel wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de opvatting dat alleen de meervoudige kamer van een Hof bevoegd is tot kennisneming van ontnemingsvorderingen niet juist is. Dit is in lijn met artikel 411, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, dat bepaalt dat een enkelvoudige kamer ook bevoegd kan zijn in bepaalde gevallen. De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd, maar enkel wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag, en heeft dit bedrag vastgesteld op € 6.300,-. Het beroep is voor het overige verworpen. Tevens is geoordeeld dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden, wat heeft geleid tot een vermindering van de betalingsverplichting van de betrokkene van € 7.000,-. De uitspraak benadrukt de mogelijkheden voor de politierechter om ontnemingsvorderingen te behandelen, wat de procedure voor dergelijke zaken vereenvoudigt.