ECLI:NL:HR:2010:BM6652

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/00373 P
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van enkelvoudige kamer bij ontnemingsvorderingen in het strafrecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 september 2010 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof te Amsterdam. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij de betrokkene, geboren in 1983, betrokken was. De advocaat van de betrokkene, mr. B.P. de Boer, heeft middelen van cassatie ingediend. De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar enkel wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de opvatting dat alleen de meervoudige kamer van een Hof bevoegd is tot kennisneming van ontnemingsvorderingen niet juist is. Dit is in lijn met artikel 411, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, dat bepaalt dat een enkelvoudige kamer ook bevoegd kan zijn in bepaalde gevallen. De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd, maar enkel wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag, en heeft dit bedrag vastgesteld op € 6.300,-. Het beroep is voor het overige verworpen. Tevens is geoordeeld dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden, wat heeft geleid tot een vermindering van de betalingsverplichting van de betrokkene van € 7.000,-. De uitspraak benadrukt de mogelijkheden voor de politierechter om ontnemingsvorderingen te behandelen, wat de procedure voor dergelijke zaken vereenvoudigt.

Uitspraak

21 september 2010
Strafkamer
nr. 08/00373 P
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam, Enkelvoudige Kamer, van 16 januari 2008, nummer 23/002273-06, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[Betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, tot vermindering van dat bedrag naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel behelst de klacht dat de enkelvoudige kamer van het Hof niet bevoegd was tot kennisneming van de onderhavige ontnemingsvordering.
2.2.1. Art. 411, tweede lid, Sv luidt:
"Een zaak kan in hoger beroep door een enkelvoudige kamer worden behandeld, indien:
a. de zaak naar het aanvankelijk oordeel van het openbaar ministerie van eenvoudige aard is en de verdachte ter zake van hetgeen in eerste aanleg te zijnen laste is bewezen verklaard, een straf of maatregel is opgelegd, en tevens
b. de zaak in eerste aanleg door de kantonrechter of de politierechter is behandeld, en daarbij niet een gevangenisstraf van meer dan zes maanden is opgelegd."
2.2.2. In art. 367 Sv is uitdrukkelijk geregeld dat de politierechter kennis kan nemen van een vordering op grond van art. 36e Sr.
2.2.3. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 10 december 1992 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering en enkele andere wetten ter verruiming van de mogelijkheden tot toepassing van de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en andere vermogenssancties (Stb. 1993, 11) houdt ten aanzien van de procedure voor de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel onder meer het volgende in:
"Deze regeling komt in grote lijnen op het volgende neer. Een vordering als bedoeld in artikel 36e, eerste of derde lid, Sr wordt door de officier van justitie aanhangig gemaakt bij de rechtbank. (...) Wel acht hij het wenselijk dat in zaken waarvan de politierechter heeft kennis genomen, vorderingen als bedoeld in art. 36e Sr bij de politierechter aanhangig kunnen worden gemaakt. Het behoeft immers niet steeds om ingewikkelde zaken of hoge bedragen te gaan. (...) De omstandigheid dat de oplegging van de maatregel van art. 36e Sr op grond van een afzonderlijke vordering is te behandelen, los van de behandeling van de hoofdzaak, staat er niet aan in de weg dat in de gevallen die zich daarvoor lenen, de vordering gelijktijdig met de dagvaarding in de hoofdzaak aan de verdachte wordt uitgebracht en aansluitend op de behandeling van de hoofdzaak, nadat het onderzoek daarin is gesloten, wordt behandeld. Aldus kan ook ten tijde van de uitspraak over de hoofdzaak, aansluitend een afzonderlijke uitspraak worden gedaan over de vordering." (Kamerstukken II, 1989-1990, 21 504, nr. 3, p. 35)
2.3. In het licht van hetgeen onder 2.2.2 en 2.2.3 is weergegeven moet worden aangenomen dat de opvatting van het middel dat slechts de meervoudige kamer van een gerechtshof bevoegd is tot kennisneming van ontnemingsvorderingen, niet juist is. Het middel faalt.
3. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden, omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
4.2. Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting van € 7.000,-.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
vermindert het te betalen bedrag in die zin dat de hoogte daarvan € 6.300,- bedraagt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 21 september 2010.