2 november 2010
Strafkamer
nr. 00479/07 Hs
Hoge Raad der Nederlanden
op een aanvrage tot herziening van twee in kracht van gewijsde gegane arresten van het Gerechtshof te Arnhem van 7 februari 2006, nummers 21/004005-05 respectievelijk 21/005039-05, ingediend door mr. A.S. van der Biezen, advocaat te 's-Hertogenbosch, namens:
[Aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961, domicilie kiezende ten kantore van zijn raadsman.
1. De uitspraken waarvan herziening is gevraagd
Het Hof heeft in hoger beroep in de zaak met parketnummer 21/004005-05 - met vernietiging van een vonnis van Rechtbank te Zutphen van 3 augustus 2005 - de aanvrager ter zake van 1. "diefstal", 2. "oplichting", 3. "medeplegen van oplichting", 4. "medeplegen van oplichting; meermalen gepleegd" en 5. "diefstal door twee of meer verenigde personen", veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaren. In de zaak met parketnummer 21/005039-05 heeft het Hof de aanvrager de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van € 2.054,-.
2. De aanvrage tot herziening
2.1. De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2. De aanvrage berust op de stelling dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv. De aanvrager voert daartoe aan dat zijn strafzaak destijds niet zou hebben geleid tot een veroordeling ter zake van genoemde feiten, indien de rechter bekend zou zijn geweest met de omstandigheid dat sprake is van gerede twijfel aan de betrouwbaarheid en de wijze van uitvoering van de geuridentificatieproef.
3. De conclusie van de Procureur-Generaal
De Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de aanvrage gegrond zal verklaren, doch uitsluitend voor zover zij betrekking heeft op het onder 5 bewezenverklaarde feit, voor zover nodig de opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging van het in de strafzaak gewezen arrest zal bevelen en de zaak zal verwijzen naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op de voet van het bepaalde in art. 467, eerste lid, Sv opnieuw zal worden behandeld en afgedaan, en de aanvrage voor het overige ongegrond zal verklaren.
4. Achtergrond van de aanvrage
Aan de aanvrage is gehecht een brief van 2 januari 2007 van het Arrondissementsparket Zutphen gericht aan de aanvrager. In deze brief is de aanvrager een mededeling gedaan omtrent mogelijk onjuist uitgevoerde geuridentificatieproeven in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 door de geurhondendienst Noord- en Oost-Gelderland. In deze periode zou de speurhondengeleider tijdens het afnemen van de geuridentificatieproef regelmatig, in afwijking van het vastgestelde protocol, vooraf op de hoogte zijn geweest van de sorteervolgorde van de geurbuisjes. Volgens het openbaar ministerie zou ook in de zaak van de aanvrager gebruik zijn gemaakt van een dergelijke geuridentificatieproef. De onderhavige aanvrage is naar aanleiding van deze mededeling ingediend.
5. Aan de beoordeling van de aanvrage voorafgaande beschouwing
5.1. De Hoge Raad heeft eerder geoordeeld dat in de gevallen waarin in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 een geuridentificatieproef door de geurhondendienst Noord- en Oost-Gelderland in de desbetreffende strafzaak is uitgevoerd, dit onderzoek - behoudens concrete aanwijzingen van het tegendeel - moet worden geacht te hebben plaatsgevonden in strijd met het voorschrift dat de hondengeleider de volgorde van de geurdragers niet kent, hetgeen met zich brengt dat ervan moet worden uitgegaan dat het resultaat van die geuridentificatieproef in die gevallen niet als voldoende betrouwbaar kan gelden en dat aldus moet worden aangenomen dat het resultaat van de geuridentificatieproef niet zou zijn gebruikt voor het bewijs indien de rechter met de opgetreden onregelmatigheid bekend was geweest (vgl. HR 22 april 2008, LJN BC8789, NJ 2008/591).
5.2. Als grondslag voor een herziening kunnen, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden van feitelijke aard die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat onder een "minder zware strafbepaling" in de zin van art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv moet worden verstaan een strafbepaling die een minder zware straf bedreigt. Daaronder wordt niet verstaan de oplegging door de rechter van een andere (minder zware) sanctie.
5.3. Ingeval het resultaat van een onregelmatige geuridentificatieproef voor het bewijs van het desbetreffende tenlastegelegde feit is gebezigd en het niet aannemelijk is dat zonder deze uitkomst van de geuridentificatieproef de feitenrechter op grond van het beschikbare bewijsmateriaal tot een bewezenverklaring zou zijn gekomen, levert dat een ernstig vermoeden op dat de rechter de aanvrager terzake zou hebben vrijgesproken. In dat geval is derhalve sprake van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv.
6. Beoordeling van de aanvrage
6.1. Het Hof heeft in de strafzaak overeenkomstig art. 365a, eerste lid, Sv volstaan met het opmaken van een verkort arrest. Een aanvulling als bedoeld in het tweede lid van art. 365a Sv op dat arrest ontbreekt. Uit de stukken van het dossier waarover de Hoge Raad de beschikking heeft kan ten aanzien van het bewijs van de tenlastegelegde feiten het volgende worden afgeleid.
6.2. Uit de inhoud van het dossier blijkt dat in het kader van het onderzoek naar de onder 1, 2, 3 en 4 tenlastegelegde feiten geen geuridentificatieproef heeft plaatsgevonden. Dit betekent dat het hiervoor onder 5.3 bedoelde geval zich ten aanzien van deze feiten niet voordoet, zodat in zoverre geen sprake is van een ernstig vermoeden dat het Hof de aanvrager van die feiten zou hebben vrijgesproken. De aanvrage is in zoverre ongegrond.
6.3. Ten laste van de aanvrager is in de strafzaak bij het arrest waarvan herziening wordt gevraagd onder 5 bewezenverklaard dat:
"hij op 12 juli 2004 in de gemeente Zutphen, tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een geldbedrag van 4500 euro, toebehorende aan [betrokkene 1]."
6.4. Ten aanzien van het bewijs van dit feit kan uit de stukken worden afgeleid hetgeen in de conclusie van de Procureur-Generaal onder 8 is weergegeven.
6.5. Met betrekking tot het bewijs van dit feit zijn de resultaten gebezigd van de geuridentificatieproef. Aannemelijk is dat het Hof in het bijzonder aan het desbetreffende resultaat van de onregelmatige geuridentificatieproef heeft ontleend dat de aanvrager in verband moet worden gebracht met dit strafbare feit. In het onderhavige geval moet het daarom ervoor worden gehouden dat het Hof zonder de uitkomst van deze geuridentificatieproef uit het beschikbare andere bewijsmateriaal niet met voldoende mate van aannemelijkheid zou hebben afgeleid dat de aanvrager de persoon is die het onder 5 tenlastegelegde feit heeft gepleegd, zodat in zoverre sprake is van een ernstig vermoeden dat het Hof de aanvrager daarvan zou hebben vrijgesproken.
6.6. Uit het vorenoverwogene volgt dat zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv, zodat de aanvrage, voor zover zij betrekking heeft op het onder 5 bewezenverklaarde feit, gegrond is en als volgt moet worden beslist.
verklaart de aanvrage tot herziening gegrond, doch uitsluitend voor zover zij betrekking heeft op het in de strafzaak onder 5 bewezenverklaarde feit;
beveelt voor zover nodig de opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging van het arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 7 februari 2006 met parketnummer 21/004005-05;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de strafzaak op de voet van het bepaalde in art. 467, eerste lid, Sv in zoverre opnieuw zal worden behandeld en afgedaan teneinde hetzij het gewijsde te handhaven, hetzij met vernietiging daarvan recht te doen en daarbij mede voor de overige feiten op de voet van art. 476, tweede lid, Sv de straf te bepalen;
verklaart de aanvrage tot herziening voor het overige ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 2 november 2010.