ECLI:NL:HR:2010:BM4376
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H. Koster
- B.C. de Savornin Lohman
- J.W. Ilsink
- Rechtspraak.nl
Oordeel over overschrijding van de redelijke termijn in cassatie en vermindering van gevangenisstraf
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 september 2010 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte, geboren in 1964 en wonende te [woonplaats], had beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak waarbij een gevangenisstraf van drie jaren was opgelegd. De verdediging, vertegenwoordigd door mr. R.F. Speijdel, stelde middelen van cassatie voor, waarbij de advocaat-generaal Machielse concludeerde tot vermindering van de opgelegde straf en verwerping van het beroep voor het overige.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), in de cassatiefase is overschreden. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat er meer dan twee jaren zijn verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep. De Hoge Raad heeft daarom besloten de opgelegde gevangenisstraf te verminderen van drie jaren naar twee jaren en zeven maanden.
De overige middelen die door de verdediging zijn ingediend, konden niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad oordeelde dat deze middelen geen nadere motivering behoefden, aangezien ze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De uitspraak van de Hoge Raad is gedaan door vice-president F.H. Koster, samen met de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J.W. Ilsink, en is uitgesproken in aanwezigheid van de waarnemend griffier J.D.M. Hart.