ECLI:NL:HR:2010:BM4363

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/03463
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van de benadeelde partij in hoger beroep en de vereisten voor voeging

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 juni 2010 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De zaak betreft de ontvankelijkheid van een benadeelde partij in hoger beroep. De benadeelde partij had zich in eerste aanleg niet op de juiste wijze gevoegd, maar in hoger beroep heeft zij een vordering ingediend. De Hoge Raad moest beoordelen of het Gerechtshof de benadeelde partij terecht ontvankelijk had verklaard in zijn vordering. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof de benadeelde partij op juiste wijze ontvankelijk had verklaard, omdat de voeging in eerste aanleg niet op de voorgeschreven wijze had plaatsgevonden, maar de benadeelde partij zich in hoger beroep alsnog had kunnen voegen. De Hoge Raad concludeerde dat de oordelen van het Hof niet blijk gaven van een onjuiste rechtsopvatting en dat de middelen van de verdachte tevergeefs waren voorgesteld. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de uitspraak van het Hof.

Uitspraak

29 juni 2010
Strafkamer
nr. 08/03463
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 8 juli 2008, nummer 23/003091-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987, ten tijde van de betekening van de aanzegging uit anderen hoofde gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Noord-Holland Noord, locatie Zuyder Bos" te Heerhugowaard.
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. D. Moszkowicz, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het zevende middel
2.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof de benadeelde partij ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, ontvankelijk heeft verklaard in zijn vordering.
2.2.1. Het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg houdt het volgende in:
"Op de terechtzitting is verschenen een persoon, die opgeeft te zijn [benadeelde partij].
Deze persoon verklaart vóór de aanvang van de terechtzitting in het geding over de strafzaak als benadeelde partij bij de officier van justitie opgave te hebben gedaan van de tengevolge van het aan de verdachte ten laste gelegde feit geleden schade tot een bedrag van € 26.000,-.
De voorzitter deelt de benadeelde partij mee dat hij zijn vordering niet op het daartoe bestemde formulier heeft ingevuld en dat hiermee de vordering niet op de bij de Wet voorgeschreven wijze is gedaan.
(...)
De officier van justitie voert het woord en vordert dat de rechtbank de verdachte zal veroordelen tot gevangenisstraf voor de duur van 21 maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in verzekering en in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht."
2.2.2. Het vonnis in eerste aanleg houdt ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij het volgende in:
"Uit het onderzoek op de terechtzitting is gebleken dat de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] niet op de bij de wet voorgeschreven wijze middels een voegingsformulier is ingediend.
Gelet hierop zal de rechtbank bepalen dat de benadeelde partij niet ontvankelijk is in de vordering. De benadeelde partij kan de vordering desgewenst bij de burgerlijke rechter aanbrengen."
2.2.3. Bij de stukken van het geding bevindt zich een brief van 10 april 2008 van mr. H.J. Borghuis gericht aan het Ressortsparket Amsterdam, welke op 11 april 2008 bij het Ressortsparket Amsterdam is binnengekomen. Deze brief houdt onder meer het volgende in:
"Cliënt, [benadeelde partij] te [plaats], wendde zich tot mij met het verzoek uw brief van 23 maart jl. te beantwoorden, cliënt als benadeelde te laten voegen en de vordering van cliënt als benadeelde in de vervolging van [verdachte] te specificeren.
Een deel van de op 26 november 2006 uit de woning van cliënt gestolen goederen waren zijn eigendom, een deel was eigendom van zijn werkgever.
Van cliënt waren:
* een deel van het gestolen geld (€ 450,- die werden ontvreemd uit de broekzak van cliënt),
* de gestolen weegschaal en de gestolen tassen, samen op 1-09-06 gekocht voor € 432,10 (zie bijlage) zodat de waarde op 26 november 2006 90% daarvan bedroeg, derhalve € 391,59,
* de gestolen mobiele telefoon, welke dermate nieuw was dat hetzelfde model kort na de diefstal verkrijgbaar bleek voor € 299,- (zie bijlage) zodat de waarde op 90% daarvan gesteld kan worden, derhalve € 269,20.
Verder heeft cliënt immateriële schade geleden door het gedrag van verdachte en zijn mededaders zoals blijkend uit het dossier. Ter adstructie van deze schade wordt een schriftelijke verklaring van Slachtofferhulp Nederland overgelegd (zie bijlage). Verder wordt hieraan toegevoegd dat cliënt, teneinde zijn gevoel van veiligheid te herwinnen, meerdere beveiligingsmaatregelen in en rondom zijn woning heeft getroffen, waarover vanzelfsprekend geen uitlatingen kunnen worden gedaan, maar die tezamen een aanzienlijke investeringen hebben gevergd. Cliënt meent dat hem vanwege de immateriële schade in redelijkheid en billijkheid een vergoeding toekomt van € 2.500,-.
In totaal verzoekt cliënt derhalve om toekenning van een schadevergoeding van € 3.160,79, zulks te vermeerderen met de wettelijke rente daarover berekend vanaf 26 november 2006 tot aan de dag der algehele voldoening.
Cliënt kiest voor deze aangelegenheid domicilie op mijn kantoor."
2.2.4. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt als aldaar afgelegde verklaring van de verdachte onder meer het volgende in:
"U behandelt nu de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij], die zich in hoger beroep opnieuw heeft gevoegd en een vordering heeft ingediend van € 3.160,79. Ik betwist die vordering. Ik ben niet betrokken geweest bij die overval."
2.2.5. De bestreden uitspraak houdt ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij het volgende in:
"De benadeelde partij als bedoeld in artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering heeft zich overeenkomstig artikel 51b van dat Wetboek in het onderhavige strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van door haar geleden schade als gevolg van het aan verdachte tenlastegelegde.
De benadeelde partij is in eerste aanleg niet ontvankelijk verklaard in haar vordering van EUR 26.000,-.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep op de voet van artikel 421, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering gevoegd met een vordering van EUR 3160,79.
Het hof is van oordeel dat het hierna te noemen gedeelte van de vordering van de benadeelde partij van zo eenvoudige aard is, dat dit zich leent voor behandeling in deze strafzaak. Het hof bepaalt dat dit gedeelte van de vordering bestaat uit de waarde van de gestolen weegschaal en tassen à EUR 391,59 alsmede een deel van het ontvreemde geld à EUR 300,-.
Het totale geldbedrag is EUR 691,59. Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezengeachte rechtstreeks schade heeft geleden. De vordering van de benadeelde partij zal dan ook tot eerder genoemd bedrag worden toegewezen.
(...)
Het hof acht voorts termen aanwezig om, als extra waarborg voor betaling van (het toegewezen gedeelte van) de vordering van de benadeelde partij, de verdachte die naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht, de verplichting op te leggen tot betaling van na te melden bedrag aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer."
2.3. Bij de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang.
- Art. 51b Sv:
"1. Voor de aanvang van de terechtzitting geschiedt de voeging door een opgave van de inhoud van de vordering en van de gronden waarop deze berust, bij de officier van justitie die met de vervolging van het strafbare feit is belast. Deze opgave vindt plaats door middel van een door Onze Minister van Justitie vastgesteld formulier en bevat de naam, voornamen, geboortedatum en woon- en verblijfplaats van de benadeelde partij.
2. Ter terechtzitting geschiedt de voeging door de opgave, bedoeld in het eerste lid, eerste volzin, bij de rechter uiterlijk voordat de officier van justitie in de gelegenheid is gesteld overeenkomstig artikel 311 het woord te voeren. Deze opgave kan ook mondeling worden gedaan."
- Art. 421 Sv:
"1. De benadeelde partij die zich niet overeenkomstig artikel 51b, eerste of tweede lid, in het geding in eerste aanleg heeft gevoegd, is daartoe onbevoegd in het geding in hoger beroep.
2. Heeft de voeging in eerste aanleg plaats gehad, dan duurt zij, voor zover de gevorderde schadevergoeding is toegewezen, van rechtswege voort in hoger beroep.
3. Voor zover de gevorderde schadevergoeding niet is toegewezen kan de benadeelde partij zich binnen de grenzen van haar eerste vordering in hoger beroep voegen. De artikelen 51b tot en met 51f zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor de ingevolge artikel 51b vereiste opgave kan worden volstaan met een verwijzing naar de opgave van de eerste vordering, indien deze ongewijzigd is gebleven.
4. (...)"
2.4. 's Hofs hiervoor onder 2.2.5 weergegeven overwegingen moeten aldus worden verstaan dat het Hof heeft geoordeeld dat de benadeelde partij zich in eerste aanleg heeft gevoegd op de in art. 51b, tweede lid, Sv voorziene wijze en dat hij zich in hoger beroep op de voet van art. 421, derde lid, in verbinding met art. 51b Sv heeft gevoegd. Gelet op de inhoud van de hiervoor onder 2.2.1 en 2.2.3 genoemde stukken geven die oordelen niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Zij zijn ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk.
2.5. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 29 juni 2010.