3.3. Het Hof heeft dit verweer als volgt verworpen:
"Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging primair betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging dient te worden verklaard wegens schending van beginselen van een goede procesorde waarbij de belangen van de verdachte zijn veronachtzaamd. Ter adstructie van zijn betoog heeft de raadsman aangevoerd dat de verdachte in de periode van augustus 2003 tot en met december 2003 stelselmatig is geobserveerd zonder dat daartoe een bevel ex artikel 126g van het Wetboek van Strafvordering was gegeven.
Subsidiair heeft hij bepleit dat het bewijs verkregen uit die observaties als onrechtmatig verkregen dient te worden beschouwd en derhalve terzijde dient te worden geschoven.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of er in de periode van augustus 2003 tot en met december 2003 stelselmatig is geobserveerd.
Uit de zich in het dossier bevindende stukken alsmede uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is het navolgende gebleken.
In augustus 2003 is op de afdeling bijzonder onderzoek van de gemeente Zoetermeer een melding ingekomen, inhoudende dat de verdachte met de medeverdachte [medeverdachte] zou samenwonen op het adres [a-straat 1] te [plaats]. Naar aanleiding daarvan heeft verbalisant [verbalisant 1] een zogenaamd 'vooronderzoek' gestart. Doel van dat onderzoek was om vanaf de openbare weg te kunnen waarnemen of een op naam van de medeverdachte [medeverdachte] geregistreerde personenauto voor of in de nabijheid van de woning van de verdachte kon worden aangetroffen en wie de bestuurders daarvan waren. In het kader van dat onderzoek hebben er in de periode van 15 augustus 2003 tot en met 21 december 2003 - een periode van ruim vier maanden - in totaal achtendertig, kortdurende waarnemingen plaatsgehad. Ten aanzien van de mate van indringendheid van die waarnemingen constateert het hof dat deze beperkt zijn gebleven tot de gedragingen van de verdachte die zich in het openbaar afspeelden, zodat naar 's hofs oordeel de waarnemingen geen betrekking hadden op een situatie waarin de verdachte mocht verwachten onbevangen zichzelf te mogen zijn en derhalve de persoonlijke levenssfeer van de verdachte niet in relevante mate is aangetast; evenmin kan worden gezegd dat door de steekproefsgewijs gedane waarnemingen een min of meer compleet beeld is ontstaan van aspecten van verdachtes privéleven.
Het bovenstaande leidt naar het oordeel van het hof tot de gevolgtrekking dat de waarnemingen in kwestie niet kunnen worden aangemerkt als te hebben plaatsgevonden in het kader van stelselmatige observatie als bedoeld door de raadsman, doch veeleer als activiteiten voortvloeiend uit de taak van genoemde [verbalisant 1] als sociaal-rechercheur, tevens buitengewoon opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 142 van het Wetboek van Strafvordering. Het verweer van de verdediging wordt dan ook verworpen."