ECLI:NL:HR:2010:BM4127

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/05157
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelaatbaarheid van getuigenverklaring in strafzaak en overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 juni 2010 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte, geboren in 1962, was beschuldigd van opzettelijke mishandeling van een slachtoffer op 27 oktober 2006 te Rotterdam. Het Hof had vastgesteld dat de verdachte het slachtoffer tegen haar gezicht had geslagen en tegen haar been had getrapt, wat leidde tot letsel en pijn. De verklaring van een getuige, die had verklaard dat hij had gezien dat de verdachte de buurvrouw met grote passen benaderde en haar wegduwde, werd door het Hof als bewijs gebruikt. De getuige had echter ook de woorden 'volgens mij' gebruikt, wat leidde tot de vraag of deze verklaring als een mening, gissing of gevolgtrekking kon worden beschouwd.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof de woorden 'volgens mij' niet onbegrijpelijk had opgevat. De getuige had zich bewust getoond van de feilbaarheid van zijn waarneming en geheugen, wat de toelaatbaarheid van zijn verklaring niet in de weg stond. Het beroep van de verdachte werd dan ook verworpen. Daarnaast merkte de Hoge Raad op dat de redelijke termijn voor het behandelen van het cassatieberoep was overschreden, maar dat dit geen rechtsgevolg met zich meebracht, gezien de opgelegde taakstraf van dertig uren en de omstandigheden van de zaak. De uitspraak benadrukt het belang van de toelaatbaarheid van getuigenverklaringen en de beoordeling van de redelijke termijn in strafzaken.

Uitspraak

22 juni 2010
Strafkamer
nr. 08/05157
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 25 april 2008, nummer 22/003562-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.Y. Taekema, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel behelst de klacht dat de tot het bewijs gebezigde verklaring van [getuige] een mening, gissing of gevolgtrekking bevat.
2.2.1. Ten laste van de verdachte heeft het Hof bewezenverklaard dat:
"hij op 27 oktober 2006 te Rotterdam opzettelijk mishandelend [slachtoffer] tegen haar gezicht heeft geslagen en tegen haar been heeft getrapt, waardoor deze letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden."
2.2.2. Deze bewezenverklaring steunt onder meer op een
proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [getuige]:
"Ik woon aan de [a-straat 1] te Rotterdam. Op 27 oktober 2006 hoorde ik omstreeks 08.15 uur een hoop geschreeuw en kabaal. Ik zag aan de overzijde van de straat een zwarte auto staan. Ik herken deze auto als de auto van de buren die wonen op de [a-straat 2] te Rotterdam.
Ik hoorde dat de buurman en buurvrouw ruzie hadden. Ik zag dat de buurman met grote passen op de buurvrouw af kwam lopen. Ik zag dat hij zwaaiende bewegingen maakte met zijn armen en de buurvrouw wegduwde van de auto.
Volgens mij gaf hij haar ook een klap."
2.3. Het Hof heeft de woorden "volgens mij" in de hiervoor weergegeven verklaring kennelijk en niet onbegrijpelijk in die zin opgevat dat [getuige] daarmee tot uitdrukking bracht zich bewust te zijn van de feilbaarheid van zijn waarneming en van zijn geheugen. Het aldus opgevatte voorbehoud doet aan de toelaatbaarheid van de verklaring geen afbreuk. Het middel is derhalve tevergeefs voorgesteld.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde taakstraf van dertig uren, subsidiair vijftien dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken op 22 juni 2010.