ECLI:NL:HR:2010:BM4095

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/04839 B
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A.J.A. van Dorst
  • B.C. de Savornin Lohman
  • J.W. Ilsink
  • J. de Hullu
  • H.A.G. Splinter-van Kan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Faillissement en beslag in het strafrecht: de verhouding tussen de Faillissementswet en het Wetboek van Strafvordering

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 juli 2010 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met zaaknummer 08/04839 B. De zaak betreft een beklaagde die in staat van faillissement was verklaard en waarbij de curator, mr. K.C. Mensink, een klaagschrift indiende tot opheffing van een strafvorderlijk beslag dat op 5 juli 2008 was gelegd. De beslaglegging vond plaats naar aanleiding van een verdenking van witwassen, waarbij diverse goederen en een geldbedrag in beslag waren genomen. De Rechtbank te Haarlem had het klaagschrift van de curator ongegrond verklaard, wat leidde tot het cassatieberoep.

De Hoge Raad oordeelde dat een faillissement niet in de weg staat aan het leggen van strafvorderlijk beslag op grond van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering. Het faillissement, als algemeen beslag, vervangt de maatregelen die schuldeisers afzonderlijk konden nemen. Dit is vastgelegd in artikel 33 van de Faillissementswet, dat bepaalt dat alle gerechtelijke tenuitvoerlegging op het vermogen van de schuldenaar eindigt bij faillietverklaring. De Hoge Raad concludeerde dat het beslag dat was gelegd op basis van artikel 94 Sv, dat dient voor de waarheidsvinding in strafzaken, niet vervalt door het faillissement.

De Hoge Raad bevestigde het oordeel van de Rechtbank dat het strafvorderlijk beslag rechtmatig was en dat de curator niet kon aanvoeren dat het beslag in strijd was met de Faillissementswet. De beslissing van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de verhouding tussen het strafrecht en het faillissementsrecht, en verduidelijkt dat strafvorderlijk beslag kan blijven bestaan, zelfs wanneer de beslagene in faillissement verkeert. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de ongegrondverklaring van het klaagschrift.

Uitspraak

13 juli 2010
Strafkamer
nr. 08/04839 B
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Haarlem van 2 oktober 2008, nummer RK 08/959, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
mr. K.C. Mensink, in de hoedanigheid van curator in het faillissement van [betrokkene 1], kantoor houdende te 's-Gravenhage.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft mr. A. de Groot, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. De vaststaande feiten
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 27 maart 2007 heeft de Rechtbank te Amsterdam [betrokkene 1] in staat van faillissement verklaard, met benoeming van mr. K.C. Mensink tot curator.
(ii) Op 5 juli 2008 is [betrokkene 1] op Schiphol aangehouden op verdenking van witwassen. Onder hem zijn op grond van art. 94 Sv diverse goederen en een geldbedrag in beslag genomen.
(iii) Bij klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv heeft de curator een verzoek gedaan tot opheffing van het beslag en tot afgifte aan hem van het inbeslaggenomene.
(iv) De Rechtbank te Haarlem heeft bij beschikking van 2 oktober 2008 het klaagschrift ongegrond verklaard.
3. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
3.1. De middelen komen op tegen de ongegrondverklaring van het klaagschrift. Zij lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
3.2. De Rechtbank heeft het klaagschrift ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe het volgende overwogen:
"Vast is komen te staan, dat bedoeld beslag op 5 juli 2008, gelet op de voorwaarden die strafvordering daaraan stelt, op rechtmatige wijze onder verdachten [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in beslag is genomen en dat het beslag nog voortduurt.
Klager heeft er onder meer op gewezen, dat het in beslaggenomen geldbedrag en overige goederen en administratieve bescheiden eigendom zijn van [betrokkene 1]. De rechtbank Amsterdam heeft op 27 maart 2007 het faillissement van [betrokkene 1] uitgesproken. Klager is als curator belast met het beheer van de eigendommen van [betrokkene 1]. Volgens klager vallen de goederen onder het algemene faillissementsbeslag en is op grond van artikel 33 van de Faillissementswet strafvorderlijk beslag niet mogelijk.
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het bezwaarschrift ongegrond dient te worden verklaard. De inbeslagname dient gehandhaafd te worden gelet op het strafvorderlijk belang. Er is onderzoek gaande naar het geld en de overige goederen en hieruit kan een mogelijke verbeurdverklaring volgen. Een verbeurdverklaring is een straf en het in staat van faillissement verkeren van verdachte staat dit op zichzelf niet in de weg.
De rechtbank is het volgende van oordeel. Op 5 juli 2008 zijn op Schiphol [betrokkene 1] en diens vriendin, [betrokkene 2], aangehouden. [Betrokkene 1] bleek te willen reizen met een valse identiteitkaart. Bij zowel [betrokkene 1] als bij zijn vriendin [betrokkene 2] is een grote hoeveelheid geld in contanten aangetroffen. [Betrokkene 2] heeft verklaard dat het geld dat bij haar is aangetroffen aan [betrokkene 1] toebehoort. Gelet op deze omstandigheden is het niet hoogst onwaarschijnlijk dat het geld en de overige goederen verbeurd zullen worden verklaard. Het belang van strafvordering is aldus nog steeds aanwezig.
Aan het bovenstaande staat niet in de weg het bepaalde in artikel 33 van de Faillissementswet. De ratio van dat artikel is immers dat schuldeisers niet buiten de verdeling van de boedel hun vordering op vermogensbestanddelen van de failliet kunnen verhalen.
Strafvorderlijk beslag dient andere doelen dan het verhalen van een vordering en valt dus buiten de reikwijdte van genoemd artikel. Een zodanig beslag vangt aan en eindigt volgens de regels van het Wetboek van Strafvordering, waaraan in casu is getoetst.
Op grond van het vorenstaande dient derhalve met inachtneming van de betrekkelijke wetsartikelen te worden beslist als volgt."
3.3. Bij de beoordeling van de middelen zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
Art. 33 Faillissementswet (hierna Fw):
"1. Het vonnis van faillietverklaring heeft ten gevolge, dat alle gerechtelijke tenuitvoerlegging op enig deel van het vermogen van de schuldenaar, vóór het faillissement aangevangen, dadelijk een einde neemt, en dat, ook van hetzelfde ogenblik af, geen vonnis bij lijfsdwang kan worden ten uitvoer gelegd.
2. Gelegde beslagen vervallen; de inschrijving van een desbetreffende verklaring van de rechter-commissaris machtigt de bewaarder van de openbare registers tot doorhaling.
(...)"
Art. 94 (oud) Sv:
"1. Vatbaar voor inbeslagneming zijn alle voorwerpen die kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen of om wederrechtelijk verkregen voordeel, als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, aan te tonen.
2. Voorts zijn vatbaar voor inbeslagneming alle voorwerpen welker verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer kan worden bevolen.
3. Van de inbeslagneming van een voorwerp wordt, ook in geval de bevoegdheid tot inbeslagneming toekomt aan de rechter-commissaris of de officier van justitie, door de opsporingsambtenaar een kennisgeving van inbeslagneming opgemaakt. Zoveel mogelijk wordt aan degene bij wie een voorwerp is inbeslaggenomen, een bewijs van ontvangst afgegeven."
Art. 94a Sv:
"1. In geval van verdenking van een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen inbeslaggenomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een ter zake van dat misdrijf op te leggen geldboete.
2. In geval van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen in beslag genomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een naar aanleiding van dat misdrijf op te leggen verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
3. Voorwerpen die toebehoren aan een ander dan degene aan wie, in het in het eerste lid bedoelde geval, de geldboete kan worden opgelegd of degene aan wie, in het in het tweede lid bedoelde geval, het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen, kunnen in beslag worden genomen indien:
a. die voorwerpen, onmiddellijk of middellijk, afkomstig zijn van het misdrijf in verband waarmee de geldboete kan worden opgelegd onderscheidenlijk het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen, en
b. voldoende aanwijzingen bestaan dat die voorwerpen aan die ander zijn gaan toebehoren met het doel de uitwinning van die voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen, en
c. die ander ten tijde van dat gaan toebehoren wist of redelijkerwijze kon vermoeden dat die voorwerpen van enig misdrijf afkomstig waren.
4. In het geval, bedoeld in het derde lid, kunnen tevens andere aan de betrokken persoon toebehorende voorwerpen in beslag worden genomen, tot ten hoogste de waarde van de in het derde lid bedoelde voorwerpen.
5. Onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten."
Art. 94d, derde lid, Sv:
"De officier van justitie heeft voorts tot bewaring van het recht tot verhaal de bevoegdheid namens de staat als schuldeiser in het faillissement van de verdachte of veroordeelde op te komen. Zolang het bedrag van de boete of van het te ontnemen wederrechtelijk verkregen voordeel nog niet vaststaat wordt hij geacht voor een voorwaardelijke vordering op te komen."
3.4. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 10 december 1992 (Stb. 1993, 11) tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering en enkele andere wetten ter verruiming van de mogelijkheden tot toepassing van de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en andere vermogenssancties, houdt onder meer in:
"Wordt de betrokkene op vordering van het openbaar ministerie failliet verklaard dan heeft dat wel tot gevolg dat krachtens het Wetboek van Strafvordering gelegde beslagen, zoals alle beslagen, vervallen (vgl. art. 33 Fw). Dat geldt overigens ook voor krachtens Strafvordering gelegde conservatoire beslagen, indien het door toedoen van anderen tot een faillietverklaring komt."
(Kamerstukken II, 1989-1990, 21 504, nr. 3, p. 27)
3.5. De middelen stellen de vraag aan de orde of gelet op art. 33 Fw een faillissement eraan in de weg staat dat op de voet van art. 94 Sv strafvorderlijk beslag wordt gelegd. De Hoge Raad beantwoordt die vraag ontkennend.
Het stelsel van de Faillissementswet brengt mee dat het faillissement, als algemeen beslag, in de plaats treedt van de maatregelen van executie die tevoren de schuldeisers afzonderlijk konden nemen. Dit komt onder meer tot uitdrukking in art. 33 Fw, volgens hetwelk het vonnis van faillietverklaring ten gevolge heeft dat alle gerechtelijke tenuitvoerlegging een einde neemt en gelegde beslagen vervallen (vgl. HR 8 november 1963, NJ 1964, 144).
3.6. Gelet op het voorgaande en de hiervoor onder 3.4 weergegeven wetsgeschiedenis, in samenhang bezien met art. 94d, derde lid, Sv, moet worden aangenomen dat in geval van faillissement van de beslagene wel een op de voet van art. 94a Sv gelegd conservatoir beslag vervalt, maar niet een op de voet van art. 94 Sv gelegd beslag. Een op de voet van art. 94 Sv gelegd beslag dient immers de waarheidsvinding in strafzaken dan wel de veiligstelling van voorwerpen waarvan de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer door de strafrechter kan worden bevolen, en houdt derhalve geen verband met de positie van de overheid als schuldeiser.
Het oordeel van de Rechtbank als weergegeven onder 3.2 getuigt derhalve niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het kennelijke oordeel van de Rechtbank dat art. 33 Fw ook niet eraan in de weg staat dat onder de gefailleerde op de voet van art. 94 Sv beslag wordt gelegd, getuigt evenmin van een onjuiste rechtsopvatting.
3.7. De middelen falen.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J.W. Ilsink, J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 juli 2010.