ECLI:NL:HR:2010:BM3959

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/04135
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • B.C. de Savornin Lohman
  • J.W. Ilsink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onttrekking van een minderjarige aan wettig gezag en de onschuldpresumptie in het strafrecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 september 2010 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte was beschuldigd van het opzettelijk onttrekken van een minderjarige aan het wettig gezag, zoals vastgelegd in artikel 279, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. De feiten van de zaak betroffen een periode van 5 tot en met 7 maart 2006, waarin de verdachte samen met een ander een minderjarige, genaamd [slachtoffer], heeft opgehaald en onderdak heeft verschaft, ondanks het feit dat de ouders van het slachtoffer dit niet goedkeurden.

Het Hof had geoordeeld dat de verdachte in zodanige mate had bijgedragen aan de scheiding tussen de minderjarige en haar ouders, dat dit als onttrekking aan het wettig gezag kon worden gekwalificeerd. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat het Hof niet onjuist of onbegrijpelijk had geoordeeld. Daarnaast werd de onschuldpresumptie besproken, waarbij de Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had geoordeeld dat het niet in strijd was met de onschuldpresumptie om rapporten van deskundigen te gebruiken, ook al waren deze gebaseerd op eerdere verdenkingen van strafbare feiten.

De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en verminderde deze tot 22 maanden. De zaak benadrukt de belangrijke juridische principes van onschuldpresumptie en de voorwaarden waaronder een minderjarige aan het wettig gezag kan worden onttrokken.

Uitspraak

14 september 2010
Strafkamer
nr. 08/04135
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 september 2008, nummer 22/001945-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Rijnmond, locatie Noordsingel" te Rotterdam.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot strafvermindering en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste, het tweede en het vierde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft geoordeeld dat de verdachte opzettelijk een minderjarige heeft "onttrokken" aan het wettig over die minderjarige gestelde gezag, zoals bewezen is verklaard.
3.2.1. Overeenkomstig de tenlastelegging is ten laste van de verdachte onder 3 bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 5 maart 2006 tot en met 7 maart 2006 te Vlaardingen tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk een minderjarige, te weten [slachtoffer] (geboren [geboortedatum]-1990), heeft onttrokken aan het wettig over die minderjarige gestelde gezag, immers heeft verdachte toen die [slachtoffer] opgehaald en tezamen en in vereniging met een ander onderdak verschaft."
3.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg, voor zover inhoudende:
"[Slachtoffer] belde mij op of ze langs mocht komen vanwege problemen thuis. Ik kende haar via via. Ze was een stuk jonger. Ik heb haar met een vriend opgehaald. Ze is toen twee nachten gebleven."
b. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover inhoudende:
"Ik ben [slachtoffer] gaan halen bij het station. Ik wist dat haar ouders het niet goed vonden dat ik haar bij mij liet verblijven."
c. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:
"Ik heb dit eerst met [betrokkene 1] kortgesloten en die vond het goed dat [slachtoffer] kwam."
d. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 2]:
"Onze dochter [slachtoffer] is geboren op [geboortedatum] 1990. (Hof: abusievelijk is ten laste gelegd en bewezen verklaard dat [slachtoffer] is geboren op [geboortedatum] 1990). Hierbij doe ik, als wettelijk vertegenwoordiger van [slachtoffer], aangifte tegen haar vriend [verdachte]. [Slachtoffer] is afgelopen zondagavond van huis weggelopen en alles wijst er op dat [verdachte] haar bij zich houdt. Sinds vorige week dinsdag komt [slachtoffer] haar kamer niet meer uit omdat mijn man haar vriend [verdachte] heeft gebeld. Hij heeft tegen [verdachte] gezegd dat [slachtoffer] niet meer naar hem toe mocht gaan en dat hij hem verbood om met zijn dochter om te gaan. Ik heb begrepen van mijn man dat [verdachte] hierop niets zei, maar de verbinding heeft verbroken."
e. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren, voor zover inhoudende als relaas van de verbalisanten:
"Op dinsdag 7 maart 2006 zijn wij verbalisanten in verband met de vermissing van de minderjarige [slachtoffer] naar het adres Koninginnelaan 383 te Vlaardingen gegaan. De moeder van [slachtoffer] had die dag aangifte gedaan van vermissing en onttrekking uit de ouderlijke macht. Zij verklaarde onder andere dat zij het vermoeden had dat [slachtoffer] door een jongen genaamd [verdachte] bij zich werd gehouden. Uit nader onderzoek bleek dat [verdachte] volledig is genaamd:
[verdachte], geboren [geboortedatum]/1982, wonende aan de [a-straat 1] te Vlaardingen. In de woning troffen wij [slachtoffer] aan. Wij hebben [slachtoffer] meegenomen naar het bureau van politie te Vlaardingen. Zij verklaarde het volgende:
- dat zij op 5 maart 2006 van huis was weggelopen.
- dat zij die dag telefonisch een afspraak had gemaakt met [verdachte] om haar op te komen halen.
- dat zij door [verdachte] was opgehaald met de auto.
- dat ze zondagnacht bij [verdachte] in de [A] heeft geslapen.
- dat ze de maandagnacht bij [betrokkene 1] en [verdachte] in bed heeft geslapen."
3.3. Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts nog het volgende overwogen:
"De raadsman heeft aangevoerd (kort gezegd) dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van dit feit, nu [slachtoffer] heeft verklaard dat zij zelf naar hem is toegegaan en dat de verdachte daarop nooit heeft aangedrongen. Dit verweer wordt verworpen, nu voor bewezenverklaring van 'onttrekking' voldoende is dat de dader beslissende invloed heeft gehad op de scheiding tussen de minderjarige en degene die het gezag uitoefent. Zulks is komen vast te staan, nu de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 9 september 2008 heeft verklaard dat hij en zijn toenmalige partner het slachtoffer bij hen heeft laten verblijven, terwijl de verdachte wist dat [slachtoffer]s ouders dat niet goed vonden."
3.4. De tenlastelegging is toegesneden op art. 279, eerste lid, Sr. Daarom moet de in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende uitdrukking "onttrekken" geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in dat artikel.
3.5. Art. 279, eerste lid, Sr luidt:
"Hij die opzettelijk een minderjarige onttrekt aan het wettig over hem gesteld gezag of aan het opzicht van degene die dit desbevoegd over hem uitoefent, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vierde categorie."
3.6. Het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte:
(i) wist dat de ouders van [slachtoffer] (15 jaar) niet wilden dat zij bij hem verbleef;
(ii) desondanks [slachtoffer], nadat zij was weggelopen van huis, op haar verzoek bij het station heeft opgehaald en mee naar zijn huis genomen;
(iii) [slachtoffer] twee nachten bij hem en een partner heeft laten verblijven.
3.7. Het oordeel van het Hof moet aldus worden verstaan dat de verdachte in zodanige mate heeft bijgedragen aan de scheiding tussen de minderjarige en haar ouders, waardoor deze buiten het gezag van haar ouders kwam te verkeren dat kan worden gezegd dat de verdachte (tezamen met een ander) die minderjarige aan het wettig gezag heeft onttrokken in de zin van art. 279, eerste lid, Sr. Dat oordeel van het Hof geeft in het licht van zijn hiervoor onder 3.6 weergegeven vaststellingen geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is.
3.8. Het middel faalt.
4. Beoordeling van het vijfde middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof het verweer dat de rapporten van de gedragsdeskundigen in strijd zijn met de onschuldpresumptie en dat derhalve de oplegging van de tbs-maatregel niet op deze rapporten mag worden gebaseerd ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
4.2. Het Hof heeft de opgelegde straf en maatregel, met verwerping van het in het middel bedoelde verweer, als volgt gemotiveerd:
"Het hof heeft de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een reeks van ernstige strafbare feiten als hiervoor bewezen verklaard, waaronder meerdere zedendelicten. De verdachte heeft daarbij, onder meer gelet op zijn uit de leeftijdsverschillen voortvloeiende overwicht, ernstig inbreuk gemaakt op de lichamelijke en emotionele integriteit van de diverse slachtoffers. De verdachte heeft kennelijk de bevrediging van zijn lustgevoelens laten prevaleren boven de lichamelijke integriteit van de meisjes. Algemeen bekend is dat jonge slachtoffers van zedendelicten in de regel nog geruime tijd de psychische gevolgen van hetgeen hun is aangedaan ondervinden.
De verdachte heeft voorts één van de voornoemde slachtoffers met een champagnefles in haar gezicht geslagen, met letsel als gevolg. Zodoende heeft hij ernstig inbreuk gemaakt op haar lichamelijke en geestelijke integriteit.
Daarnaast heeft de verdachte zich samen met een ander gedurende een aantal dagen schuldig gemaakt aan onttrekking van een (destijds) minderjarig meisje aan het wettig gezag. Zodoende hebben zij haar ouders ongetwijfeld gevoelens van angst en onzekerheid bezorgd.
De verdachte heeft ook een partij valse merkkleding ingevoerd, in voorraad gehad en verkocht. Door een dergelijke handelwijze wordt aanzienlijke schade toegebracht aan de betreffende merkhouders en ondernemers.
Tenslotte heeft de verdachte met behulp van een gestolen dan wel verduisterde identiteitskaart en giropas KPN Telecom BV en UPC opgelicht, door onder een andere naam gebruik te maken van de door deze bedrijven aangeboden producten en diensten. Zodoende heeft de verdachte het vertrouwen van die bedrijven geschaad en hun financiële schade en overlast berokkend.
Vast is komen te staan dat de verdachte, blijkens een hem betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 3 september 2008, meermalen onherroepelijk is veroordeeld, onder meer ter zake van gewelds- en vermogensdelicten.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft het hof (onder meer) acht geslagen op het navolgende. De overwegingen en conclusies van de gedragsdeskundigen zijn zakelijk samengevat weergegeven.
1. De rapportage Pro Justitia d.d. 14 juni 2007, opgemaakt en ondertekend door M.H. Keppel, psycholoog en S.P. van der Hoorn, psycholoog in opleiding: bij de verdachte is sprake van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de vorm van een persoonlijkheidsstoornis met narcistische en antisociale kenmerken (cave psychopathie) bij een borderline persoonlijkheidsorganisatie. Mogelijk is sprake van de seksuele deviantie seksueel sadisme. De gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens bestond tijdens het begaan van de hem ten laste gelegde feiten, indien bewezen. De uitingswijzen van de verdachte, zoals de slachtoffers verklaren, zijn (extreem) agressief, pervers en vernederend te noemen. De verdachte kan voor de feiten, indien bewezen, verminderd toerekeningsvatbaar worden geacht. Indien de feiten bewezen worden geacht, kunnen de volgende factoren van belang zijn voor de kans op recidive: het manipuleren en misleiden om zijn narcisme te voeden dan wel te bevredigen, de grootheidsfantasieën, behoefte aan bewondering en het agressief (seksuele) gedrag, de lacunaire gewetensvorming, de geringe frustratietolerantie, het egocentrisme, het gebrekkige kritiek- en oordeelvermogen, de alexithymie, het gebrek aan empathie en de instabiliteit en impulsiviteit. De volledige ontkenning, het gebrek aan ziektebesef, laat staan ziekte-inzicht, maken het extra complex. Gezien de ernst van de problematiek en de grote kans op recidive vordert de veiligheid van anderen of de algemene veiligheid van personen dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld met dwangverpleging. Om tot enige gedragsverandering te komen, wordt langdurige klinisch forensische behandeling noodzakelijk geacht. Alleen met een langdurige, intensieve behandeling zijn er wellicht mogelijkheden om tot de verdachte door te dringen. Het volstrekt ontbreken van ziektebesef, laat staan ziekte-inzicht, is zeer zorgelijk en moeilijk te bewerken. Derhalve is de gemaximeerde TBS met voorwaarden geen reële overweging.
2. De aanvullende rapportage Pro Justitia d.d. 20 augustus 2008, opgemaakt en ondertekend door M.H. Keppel: de diagnostiek, zoals vermeld in de rapportage d.d. 14 juni 2007, wordt gehandhaafd. Het onderhavige onderzoek ondersteunt de beeldvorming van het voorgaande onderzoek. Het beeld van de verdachte is niet veranderd. De forensische beschouwing en het advies zoals beschreven in de rapportage van 14 juni 2007 blijven volledig gehandhaafd.
3. De rapportage Pro Justitia d.d. 11 juni 2007, opgemaakt en ondertekend door P.R.F. Beetsma, psychiater: de verdachte is lijdende aan een ontwikkelingsstoornis zich uitende in een persoonlijkheidsstoornis met antisociale en narcistische kenmerken: gebrek aan empathie, weinig schuld- en normbesef, egocentriciteit, impulsiviteit, zelfgenoegzaamheid, hoge eigendunk, niet uitgerijpt gevoelsleven en gebrekkige beheersing van boosheid/agressie. Er is scheefgroei van verdachtes persoonlijkheid opgetreden. Ten tijde van het plegen van het ten laste gelegde was bovengenoemde stoornis aanwezig. Zijn impulsiviteit en egocentriciteit met weinig schuldbesef en empathie hebben geleid tot het ontstaan (indien bewezen) van zijn delictgedrag. De verdachte is in verminderde mate toerekeningsvatbaar. Ziekte-inzicht en -besef ontbreken totaal. De kans op recidive is levensgroot aanwezig indien het ten laste gelegde bewezen wordt. Het enige wat de onderzoeker kan adviseren is TBS met dwangverpleging. Een TBS met voorwaarde is niet relevant wegens zijn afwezige ziekte-inzicht en -besef en de ernst van de delicten, indien bewezen.
4. De aanvullende rapportage Pro Justitia d.d. 31 augustus 2008 opgemaakt en ondertekend door P.R.F. Beetsma: de diagnose, gesteld in het vorige onderzoek, wil de onderzoeker handhaven. Onderzoeker acht dat onderzochte door zijn persoonlijkheidsstoornis komt tot de strafbare feiten, indien bewezen. Ook na een gesprek op 15 augustus 2008 kan de onderzoeker niet tot een andere conclusie komen. De kans op recidive (indien de feiten bewezen worden) blijft onverminderd groot. De veiligheid van anderen (jonge vrouwen) is in het geding. Deze moeten tegen hem beschermd worden. Ziekte-inzicht en -besef en behandelmotivatie zijn afwezig. Een TBS met voorwaarden is in verband met het bovenstaande niet aan de orde.
De raadsman heeft aangevoerd - kort gezegd - dat een eventuele TBS-maatregel niet op genoemde rapporten kan worden gebaseerd, nu de betreffende onderzoeken onvolledig en/of onjuist zijn uitgevoerd. Onvolledig, omdat geen sprake is geweest van uitvoerige observatie, noch van een milieuonderzoek; onjuist uitgevoerd, nu de rapporteurs bij zaken waarin de officier van justitie en/of de rechtbank hebben geoordeeld dat onvoldoende bewijs aanwezig was en bij zaken die niet eens zijn ten laste gelegd en/of geseponeerd, zijn uitgegaan van de juistheid van de verklaringen van betreffende aangevers. Gebruik van de rapporten zou in strijd komen met de onschuldpresumptie.
De door de raadsman gestelde eisen aan de onderzoeksmethode vinden naar 's hofs oordeel geen steun in het recht, zodat het verweer op dat onderdeel reeds daarom wordt verworpen. Het is voorts onvermijdelijk dat gedragsdeskundigen zich - zoals ook in de onderhavige zaak is gebeurd - bij het opstellen van hun advies baseren op de op dat moment voorliggende dossierstukken, waarbij zij uitgaan van de feiten, indien deze bewezen zullen kunnen worden verklaard. Dit is in de betreffende rapportages veelvuldig vermeld. Van strijd met de onschuldpresumptie kan geen sprake zijn, omdat in de rapporten geen oordeel wordt gegeven over de schuld van de verdachte aan de betreffende feiten. Nu aan alle wettelijke vereisten met betrekking tot de opgestelde adviezen is voldaan en het hof - mede in het licht van de bewezen verklaarde feiten - geen aanleiding heeft te concluderen dat de deskundigen in hun onderzoek - methodisch dan wel oordeelkundig - zijn tekortgeschoten, wordt het verweer ook op dit punt verworpen.
Met in achtneming van de beschouwingen, de conclusies en de adviezen van de gedragsdeskundigen is het hof van oordeel dat de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar is te achten. De aard en de ernst van de bewezen verklaarde feiten en de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen eisen naar 's hofs oordeel - naast een onvoorwaardelijke gevangenisstraf - het opleggen van de maatregel tot terbeschikkingstelling van de verdachte, met bevel dat hij van overheidswege wordt verpleegd. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de verdachte zoals vermeld ten tijde van het plegen van het feit lijdende was aan een zodanig ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens dat dit feit hem slechts in verminderde mate kan worden toegerekend. Aan de wettelijke voorwaarden is voldaan."
4.3. De verwerping door het Hof van het in het middel bedoelde verweer geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, meer in het bijzonder niet omtrent de in art. 6 EVRM vervatte onschuldpresumptie. Het Hof heeft zijn beslissing voorts toereikend gemotiveerd. Onjuist is de kennelijk aan het middel ten grondslag liggende opvatting dat genoemde verdragsbepaling meebrengt dat het het Hof niet vrijstond acht te slaan op rapporten van deskundigen, voor zover zij bij de beoordeling van de persoonlijkheid van de verdachte zijn uitgegaan van de toentertijd bestaande verdenking jegens de verdachte van strafbare feiten, ter zake waarvan hij nadien is vrijgesproken of ter zake waarvan anderszins geen veroordeling is gevolgd.
5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan 16 maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van 24 maanden.
6. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 5 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze 22 maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken op 14 september 2010.