ECLI:NL:HR:2010:BM3891
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Aansprakelijkheid van bestuurders bij onrechtmatige bekrachtiging van rechtshandeling vóór oprichting vennootschap
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 juli 2010 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de aansprakelijkheid van een bestuurder voor onrechtmatige bekrachtiging van een rechtshandeling die vóór de oprichting van de vennootschap was verricht. De eiser, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. H.J.W. Alt, had cassatie ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof te Leeuwarden, dat op 6 augustus 2008 was gewezen. De Hoge Raad verwijst naar eerdere vonnissen en arresten, waaronder een vonnis van de rechtbank Groningen van 3 januari 2007. De kern van de zaak draait om de vraag of de bestuurder, ten tijde van de bekrachtiging, wist of redelijkerwijs kon vermoeden dat de vennootschap de verplichtingen uit de bekrachtigde rechtshandeling niet zou kunnen nakomen, zoals bedoeld in artikel 2:203 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek.
De Hoge Raad oordeelt dat de klachten van de eiser niet tot cassatie kunnen leiden. De raadsheren stellen vast dat de omstandigheden die de handelwijze van de bestuurder zouden rechtvaardigen of verontschuldigen niet zijn aangetoond. De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het beroep, wat de Hoge Raad uiteindelijk ook doet. De eiser wordt veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de verweerders zijn begroot op een totaal van € 4.971,34, bestaande uit verschotten en salaris voor de advocaat. Deze uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van bestuurders bij het bekrachtigen van rechtshandelingen en de noodzaak om zorgvuldig om te gaan met de belangen van de vennootschap.