ECLI:NL:HR:2010:BM3316

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 mei 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
43839
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omkering van de bewijslast en redelijke termijn in cassatie bij naheffingsaanslag loonbelasting

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende, X te Z, Polen, tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 21 december 2006, betreffende een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen voor het tijdvak van 20 februari 1995 tot en met 19 mei 1996. De Inspecteur had een naheffingsaanslag opgelegd met een verhoging van honderd procent, zonder kwijtschelding. Na bezwaar van belanghebbende heeft het Hof de uitspraak van de Inspecteur gedeeltelijk vernietigd en de verhoging gedeeltelijk kwijtgescholden. Belanghebbende heeft hiertegen cassatie ingesteld.

De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie gegrond verklaard en de uitspraak van het Hof vernietigd, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten. De zaak is verwezen naar het Gerechtshof te Arnhem voor verdere behandeling. De Hoge Raad oordeelt dat de rechter moet beoordelen of de verhoging, in samenhang met het kwijtscheldingsbesluit, passend en geboden is, rekening houdend met de omkering van de bewijslast die in deze zaak is toegepast. De Hoge Raad constateert dat het Hof niet heeft aangegeven of het met deze omstandigheid rekening heeft gehouden, waardoor het middel slaagt.

Daarnaast heeft de Hoge Raad vastgesteld dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure, zoals bedoeld in artikel 6 EVRM. Dit kan gevolgen hebben voor de beoordeling van de verhoging door het verwijzingshof. De Minister van Financiën is veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, vastgesteld op € 1932 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Het arrest is openbaar uitgesproken op 7 mei 2010.

Uitspraak

Nr. 43.839
7 mei 2010
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z, Polen (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 21 december 2006, nr. 97/21412, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende is over het tijdvak 20 februari 1995 tot en met 19 mei 1996 een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, met een verhoging van de nageheven belasting van honderd procent, van welke verhoging de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag geen kwijtschelding heeft verleend. De naheffingsaanslag en de beschikking inzake de verhoging zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij gezamenlijke uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur vernietigd voor wat betreft de verhoging, en de verhoging gedeeltelijk kwijtgescholden. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben de zaak doen toelichten, belanghebbende door mr. dr. G.J.M.E. de Bont, advocaat te Breda, de Staatssecretaris door mr. S.R. Markus, advocaat te 's-Gravenhage.
Partijen hebben over en weer op elkaars schriftelijke toelichting gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. Voor het Hof heeft belanghebbende onder meer betoogd dat het Hof bij de beoordeling van het besluit van de Inspecteur inzake kwijtschelding van de verhoging, rekening diende te houden met de omstandigheid dat de naheffingsaanslag is opgelegd met toepassing van de zogenoemde omkering van de bewijslast. Middel VII verwijt het Hof onder meer dat het heeft verzuimd op dit betoog te responderen.
3.2. De rechter dient te beoordelen of een verhoging, bezien in samenhang met het kwijtscheldingsbesluit, gelet op de omstandigheden van het geval een passende en ook geboden sanctie is voor het vergrijp dat is begaan. Tot de hierbij in aanmerking te nemen omstandigheden behoort de wijze waarop de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan, waaronder ook valt de zich in dit geval voordoende omstandigheid dat hiertoe de zogenoemde omkering van de bewijslast is toegepast (vgl. HR 18 januari 2008, nr. 41832, LJN BC1962, BNB 2008/165). Uit de uitspraak van het Hof blijkt niet of het Hof met deze omstandigheid rekening heeft gehouden. Middel VII slaagt derhalve in zoverre.
3.3. De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.4. Uit het hiervoor in 3.2 overwogene volgt dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen voor een hernieuwde beoordeling van de (mate van) kwijtschelding van de verhoging, op de voet van hetgeen in 3.2 is overwogen.
4. Overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM
In deze zaak is beroep in cassatie ingesteld op 30 januari 2007. Het tijdsverloop sindsdien tot het moment waarop de Hoge Raad in deze zaak arrest wijst, levert wat de cassatieprocedure betreft een overschrijding op van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM met meer dan twaalf maanden. Indien na verwijzing de aan belanghebbende opgelegde verhoging tot enig bedrag in stand blijft, is het aan het verwijzingshof om - met inachtneming van de totale duur van de berechting - te beoordelen tot welk bedrag de verhoging verder dient te worden kwijtgescholden in verband met de vorenbedoelde overschrijding.
5. Proceskosten
De Minister van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 422, en
veroordeelt de Minister van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1932 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap en M.W.C. Feteris, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2010.