ECLI:NL:HR:2010:BM2483

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/03350
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beledigende uitlatingen en openbaar maken van symbolen in de woning

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 september 2010 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte was beschuldigd van het openbaar maken van een beledigende uitlating in de vorm van een vlag met een hakenkruis, die zichtbaar was voor het publiek vanaf de openbare weg. De feiten betroffen de periode van 2 mei 2003 tot en met 1 februari 2005, waarin de verdachte deze vlag in zijn woning had opgehangen. Het Hof had geoordeeld dat de vlag, die duidelijk zichtbaar was voor voorbijgangers, als 'openbaar maken' kon worden aangemerkt volgens artikel 137e van het Wetboek van Strafrecht.

De Hoge Raad heeft de klacht van de verdachte verworpen, die stelde dat het ophangen van de vlag in zijn woning niet kon worden gekwalificeerd als openbaar maken. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had geoordeeld dat de zichtbaarheid van de vlag vanaf de openbare weg voldoende was om te spreken van openbaar maken. De Hoge Raad heeft ook opgemerkt dat de redelijke termijn van de procedure was overschreden, maar dat dit geen rechtsgevolg met zich meebracht gezien de opgelegde straf van 40 uren taakstraf, subsidiair 20 dagen hechtenis.

De uitspraak benadrukt de reikwijdte van artikel 137e Sr en de interpretatie van wat als openbaar maken kan worden beschouwd, vooral in het licht van de zichtbaarheid van beledigende symbolen voor het publiek. De Hoge Raad heeft de verwerping van het cassatieberoep bevestigd, waarmee de eerdere uitspraak van het Hof in stand bleef.

Uitspraak

21 september 2010
Strafkamer
Nr. 08/03350
Hoge Raa der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 16 juli 2008, nummer 22/006152-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. L. van Dijk, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof een te ruime uitleg heeft gegeven aan het begrip "openbaar heeft gemaakt" als bedoeld in art. 137e, eerste lid aanhef en onder 1°, Sr.
2.2.1. Overeenkomstig de inleidende dagvaarding is ten laste van de verdachte onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 02 mei 2003 tot en met 01 februari 2005 te 's-Gravenhage, anders dan ten behoeve van zakelijke berichtgeving een uitlating openbaar heeft gemaakt die, naar hij wist, voor een groep mensen, te weten personen van het Joodse ras/geloof, wegens hun ras/geloof beledigend was, door (telkens) in zijn, verdachtes, woning een vlag met daarop afgebeeld een hakenkruis/swastika op te hangen op dusdanige wijze dat die vlag duidelijk zichtbaar was voor personen die de woning van de verdachte via de openbare weg passeerden."
2.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover inhoudende:
"In de periode van 2 mei 2003 tot en met 1 februari 2005 heb ik een vlag met daarop een afbeelding van een hakenkruis/swastika in de hal van mijn woning opgehangen. Deze vlag was voor het publiek vanaf de openbare weg duidelijk zichtbaar; de vlag hing direct achter de voordeur en ter hoogte van het raam van die voordeur. Ik weet dat mensen van het Joodse ras/geloof aanstoot (kunnen) nemen aan een vlag met daarop een afbeelding van een hakenkruis/swastika."
b. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 1], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant:
"Op 2 mei 2003 zag ik in de gang van de woning van [verdachte] te [woonplaats] een vlag met daarop een hakenkruis hangen. Door mij is geconstateerd dat de vlag duidelijk zichtbaar was vanaf de openbare weg. Op 30 november 2004 zag ik in de hal van de woning van [verdachte] te [woonplaats] een vlag met daarop een hakenkruis hangen, die duidelijk zichtbaar was vanaf de openbare weg. Op 1 februari 2005 constateerde ik dat in de gang van de woning van [verdachte] te [woonplaats] een vlag met daarop een afbeelding van een hakenkruis hing."
c. foto's van de voorzijde van de woning van de verdachte te [woonplaats], "waarop zichtbaar is dat een vlag met daarop een afbeelding van een hakenkruis/swastika in de hal van de woning van de verdachte hangt, voor het publiek vanaf de openbare weg zichtbaar".
2.2.3. Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts nog het volgende overwogen:
"Van de zijde van de verdediging is betoogd - kort en zakelijk weergegeven - dat van openbaar maken van de tenlastegelegde afbeeldingen in de zin van artikel 137e, eerste lid, aanhef en onder 1 van het Wetboek van Strafrecht geen sprake is geweest. (...) Het hof overweegt hieromtrent het navolgende. Uit de zich in het dossier bevindende stukken - met name de foto's van de voordeur van verdachtes woning - blijkt dat de vlag met daarop een afbeelding van een hakenkruis/swastika in de woning van de verdachte, voor het publiek vanaf de openbare weg duidelijk zichtbaar was. De vlag met het hakenkruis hing in de hal van de woning, direct achter de voordeur en ter hoogte van het raam van die voordeur, en had de voor een vlag gebruikelijke afmetingen. Volgens de verdachte (politieverklaring d.d. 25 februari 2005) was het ook
uitdrukkelijk zijn bedoeling dat de vlag van buiten af gezien zou worden. Onder deze omstandigheden heeft de verdachte de betreffende afbeelding openbaar gemaakt en willen maken in de zin van artikel 137e, eerste lid, aanhef en onder 1 van het Wetboek van Strafrecht. (...)"
2.3. De tenlastelegging is toegesneden op art. 137e, eerste lid aanhef en onder 1°, (oud) Sr. Daarom moet de in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende uitdrukking "openbaar maken" geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in dat artikel.
2.4. Art. 137e, eerste lid aanhef en onder 1°, (oud) Sr luidt:
"1. Hij die, anders dan ten behoeve van zakelijke berichtgeving:
1°. een uitlating openbaar maakt die, naar hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden, voor een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging of hun hetero- of homoseksuele gerichtheid beledigend is, of aanzet tot haat tegen of discriminatie van mensen of gewelddadig optreden tegen persoon of goed van mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun geslacht of hun hetero- of homoseksuele gerichtheid".
2.5. Het middel strekt ten betoge dat de omstandigheid dat de verdachte de desbetreffende vlag in (de hal van) zijn woning had opgehangen meebrengt dat van "openbaar maken" als bedoeld in art. 137e, eerste lid aanhef en onder 1°, (oud) Sr geen sprake kan zijn. Dat betoog faalt. Het Hof heeft voor de beantwoording van de vraag of sprake is van "openbaar maken" in de zin van die bepaling terecht beslissend geacht of de vlag vanaf de openbare weg voor het publiek zichtbaar was.
2.6. Het middel faalt derhalve.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde 40 uren taakstraf, subsidiair 20 dagen hechtenis, en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken op 21 september 2010.