ECLI:NL:HR:2010:BM2311

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/02632
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de Wet politieregisters en de status van evaluatiecoderingen

In deze zaak, die voor de Hoge Raad is gebracht, gaat het om de Wet politieregisters, die per 1 januari 2008 is vervallen. De Korpsbeheerder van de Politie Haaglanden en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties hebben cassatie ingesteld tegen eerdere uitspraken van het gerechtshof. De kern van de zaak betreft de vraag of audiogegevens van tapgesprekken in het Xenon-onderzoek als onderdeel van een tijdelijk register kunnen worden beschouwd en of evaluatiecoderingen, die de betrouwbaarheid van informanten aanduiden, als persoonsgegevens moeten worden gekwalificeerd.

De Hoge Raad verwijst naar de feiten en procesgang zoals vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal. Het hof had eerder geoordeeld dat de audiogegevens in het Xenon-onderzoek als onderdeel van een tijdelijk politieregister moeten worden gezien. Dit oordeel is gebaseerd op de systematische aanleg van gegevens ten behoeve van de politietaak. De Korpsbeheerder had betoogd dat de audiogegevens niet als persoonsgegevens kunnen worden aangemerkt, maar het hof verwierp dit argument.

Daarnaast heeft het hof geoordeeld dat de evaluatiecoderingen, die informatie geven over de betrouwbaarheid van informanten, ook als persoonsgegevens moeten worden beschouwd. De Korpsbeheerder heeft niet voldoende onderbouwd waarom kennisneming van deze gegevens door de betrokkenen zou moeten worden geweigerd. De Hoge Raad heeft het beroep van de Korpsbeheerder verworpen en hen in de kosten van het geding veroordeeld. Deze uitspraak bevestigt de noodzaak van transparantie en bescherming van persoonsgegevens in het kader van politiewerk.

Uitspraak

9 juli 2010
Eerste Kamer
09/02632
EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. DE KORPSBEHEERDER VAN DE POLITIE HAAGLANDEN,
2. DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES, (Beheerder Korps Landelijke Politiediensten),
beide zetelende te 's-Gravenhage,
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. D. Stoutjesdijk,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. M. van Stratum.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als (in enkelvoud) de Korpsbeheerder en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak R 04.84 van de rechtbank 's-Gravenhage van 17 december 2004,
b. de beschikkingen in de zaak 105.007.976/01 (rekestnummer R05/313) van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 8 december 2005, 19 juni 2008 en 7 april 2009.
De beschikkingen van het hof van 19 juni 2008 en 7 april 2009 zijn aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de laatstgenoemde beschikkingen van het hof heeft de Korpsbeheerder beroep in cassatie ingesteld.
Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In deze zaak, betreffende de met ingang van 1 januari 2008 vervallen Wet politieregisters, kan in cassatie worden uitgegaan van de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1 - 1.9 vermelde feiten en procesgang.
Het gaat thans, het hierna in 3.4 overwogene terzijde gelaten, nog slechts om de volgende vragen:
a. zijn de audiogegevens van tapgesprekken in het Xenon-onderzoek onderdeel van een tijdelijk register in de zin van art. 13 in verbinding met art. 1 Wet politieregisters;
b. zijn evaluatiecoderingen, waarmee wordt aangeduid in hoeverre een informant betrouwbaar is en op welke wijze hij aan zijn informatie is gekomen, persoonsgegevens, althans persoonsgegevens betreffende [verweerder] in de zin van art. 1 Wet politieregisters;
c. heeft de Korpsbeheerder zich ten aanzien van de in het register zware criminaliteit voorkomende evaluatiecoderingen kunnen beroepen op de weigeringsgronden van art. 21 lid 1 Wet politieregisters?
Het hof heeft, in overeenstemming met het op zijn verzoek door het College bescherming persoonsgegevens (CBP) uitgebrachte advies, de vragen a en - voor zover het gaat om coderingen die zijn toegevoegd aan op [verweerder] betrekking hebbende persoonsgegevens - b bevestigend beantwoord. Vraag c daarentegen heeft het ontkennend beantwoord. Tegen deze oordelen richt zich het middel.
3.2.1 Onderdeel 1 keert zich tegen het oordeel met betrekking tot vraag a, waartoe het hof in zijn tussenbeschikking van 19 juni 2008 onder meer het volgende heeft overwogen.
" 2.14 Het hof onderschrijft de conclusie van het CBP dat de audiogegevens in het Xenon-onderzoek als onderdeel van het tijdelijk politieregister Xenon beschouwd moeten worden. Het betreft immers een samenhangende verzameling van op verschillende personen betrekking hebbende persoonsgegevens die met het oog op een doeltreffende raadpleging van die gegevens systematisch is aangelegd ten dienste van de uitvoering van de politietaak. De Korpsbeheerder voert nog aan dat de enkele omstandigheid dat de audiogegevens kunnen worden doorzocht via de ingangen telefoonlijn, datum en tijdstip niet voldoende is, aangezien deze ingangen niet zijn ingericht op het aantreffen van persoonsgegevens. Het hof verwerpt dit betoog. Niet voorstelbaar is dat de betreffende audiogegevens door de politie worden bewaard indien zij niet zonodig toegang tot opnamen van gesprekken tussen bepaalde personen zouden kunnen krijgen. Aangenomen moet dan ook worden dat de politie in een dergelijk geval de gewenste taps zal opzoeken door middel van juist deze ingangen. Die ingangen zijn dan ook wel degelijk gericht op het aantreffen van persoonsgegevens."
3.2.2 Onderdeel 1 bestrijdt dit oordeel met een rechts- en motiveringsklacht. Tevergeefs, want het oordeel van het hof geeft, anders dan in het onderdeel wordt betoogd, niet blijk van een onjuiste opvatting omtrent het begrip politieregister of register in art. 1 lid 1, aanhef en onder c, Wet politieregisters, kan voor het overige, als verweven met waarderingen van feitelijke aard in cassatie niet op juistheid worden onderzocht en behoefde in het licht van het tussen partijen gevoerde debat geen nadere motivering dan door het hof is gegeven. Onbegrijpelijk is dat oordeel evenmin.
3.3.1 De onderdelen 2a en 2b, die gezamenlijk kunnen worden behandeld, hebben betrekking op de evaluatiecoderingen.
3.3.2 Onderdeel 2a bestrijdt dat, zoals het hof in rov. 3.1 - 3.8 van zijn tussenbeschikking van 19 juni 2008 heeft geoordeeld, die coderingen van CIE-mutaties in het register zware criminaliteit (A: betrouwbaar; B: meestal betrouwbaar; C: minder tot niet betrouwbaar; X: betrouwbaarheid niet te beoordelen; 1: door hem zelf waargenomen; 2: gehoord van iemand die erbij geweest is; 3: door hem indirect gehoord) persoonsgegevens zijn. Volgens onderdeel 2a zijn het geen gegevens betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare persoon en in ieder geval zijn het geen persoonsgegevens betreffende [verweerder], aangezien zij uitsluitend betreffen een beoordeling van de informant en de redenen van zijn wetenschap. Bovendien, aldus het onderdeel, worden de codes niet verstrekt buiten de kring van de Criminele Inlichtingen Eenheden. Onderdeel 2b voegt hieraan toe dat het hof met zijn vaststelling in rov. 3.7 dat de Korpsbeheerder heeft erkend dat evaluatiecoderingen van invloed kunnen zijn op de inhoud van informatie die door middel van een proces-verbaal aan derden wordt verstrekt, een onbegrijpelijke uitleg heeft gegeven aan het standpunt van de Korpsbeheerder.
3.3.3 De onderdelen falen. Het bestreden oordeel kan reeds worden gedragen door de door het hof in aanmerking genomen - in cassatie niet bestreden - omstandigheden dat het bij de coderingen gaat om toevoegingen aan informatie die het gebruik dat van die informatie wordt gemaakt mede bepalen, en dat de bejegening van degene op wie die informatie betrekking heeft daardoor uiteindelijk wordt beïnvloed. Dit stemt overeen met de bedoeling van de wetgever, zoals deze blijkt uit de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.22 als eerste aangehaalde passage uit de memorie van toelichting bij het voorstel van Wet, houdende regels ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer in verband met persoonsregistraties (Wet persoonsregistraties).
3.4. Onderdeel 2c dat betrekking heeft op de zogeheten afhandelingscodes, waarmee wordt aangeduid in hoeverre informatie operationeel gebruikt mag worden, faalt wegens gemis aan belang nu het hof ten aanzien van geen enkele mutatie in het register kennisneming van de afhandelingscode heeft toegestaan.
3.5. Onderdeel 3 ten slotte is gericht tegen rov. 3.1-3.2 van de eindbeschikking, waarin het hof met betrekking tot een in februari 2002 verwerkte CIE-matige mutatie tot het oordeel komt dat [verweerder] van de evaluatiecode kennis mag nemen. Bij dat oordeel heeft het hof, anders dan het onderdeel betoogt, terecht tot uitgangspunt genomen dat een belanghebbende kennis mag nemen van op hem betrekking hebbende persoonsgegevens en dat het op de weg van de Korpsbeheerder ligt concrete feiten en omstandigheden te stellen waaruit de toepasselijkheid van een van de in art. 21 lid 1 Wet politieregisters genoemde weigeringsgronden kan worden afgeleid. Naar het oordeel van het hof is door de Korpsbeheerder onvoldoende concreet toegelicht waarom in dit geval kennisneming van de evaluatiecode zou kunnen leiden tot identificatie van de informant, of anderszins de goede uitvoering van de politietaak of gewichtige redenen belangen van derden zal aantasten.
Van een reële aantasting van die belangen is volgens het hof niet gebleken. Dit aan de rechter die over de feiten oordeelt voorbehouden oordeel kan in cassatie niet op juistheid worden onderzocht, zodat ook onderdeel 3 faalt.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Korpsbeheerder in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 358,38 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein, F.B. Bakels en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 9 juli 2010.