ECLI:NL:HR:2010:BM0895

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/00511
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkeersongeval en inkomensschade: toerekening aan dader en schadebeperkingsplicht

In deze zaak gaat het om een verkeersongeval waarbij [eiser], geboren in 1968, op 16 september 2000 werd aangereden door een auto die verzekerd was bij Winterthur. [Eiser] was op dat moment hoofdmonteur en had daarnaast een bijverdienste in de verkoop en installatie van rolluiken. Na het ongeval ondervond hij klachten die leidden tot arbeidsongeschiktheid. Winterthur erkende aansprakelijkheid, maar er ontstond een geschil over de vergoedingsplicht voor de geleden inkomensschade.

De rechtbank oordeelde dat [eiser] op basis van een medisch rapport weer volledig arbeidsgeschikt was, maar het hof vernietigde dit oordeel en stelde dat [eiser] in de periode van 2001 tot 2004 niet in staat was om relevante arbeid te verrichten. Het hof bepaalde dat de vergoedingsplicht van Winterthur niet eindigde in februari 2004, maar pas op 1 juli 2004, omdat [eiser] door het ongeval moeilijker werk kon vinden.

In cassatie werd de Hoge Raad gevraagd om het oordeel van het hof te toetsen. De Hoge Raad oordeelde dat het hof onvoldoende had gemotiveerd waarom de vergoedingsplicht van Winterthur eindigde op 1 juli 2004. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en verwees de zaak terug naar het gerechtshof te Arnhem voor verdere behandeling. Tevens werden de proceskosten in cassatie toegewezen aan [eiser] en Winterthur, waarbij de Hoge Raad de kosten aan beide partijen begrootte.

Uitspraak

11 juni 2010
Eerste Kamer
09/00511
EE/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie, verweerder in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. J.D. Boetje,
t e g e n
REAAL SCHADEVERZEKERINGEN N.V., als rechtsopvolgster van Winterthur Schadeverzekering Maatschappij N.V.,
gevestigd te Zoetermeer,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. M.E. Franke.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en Winterthur.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 96563/HA ZA 04-1059 van de rechtbank Maastricht van 23 maart 2005, 29 maart 2006 en 31 januari 2007,
b. het arrest in de zaak 103.004.846 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 23 september 2008.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. Winterthur heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt in het principale cassatieberoep tot vernietiging en verwijzing en in het incidentele cassatieberoep tot verwerping.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser], geboren in 1968, is op 16 september 2000 het slachtoffer geworden van een verkeersongeval. Op het moment dat zijn auto stilstond voor een rood verkeerslicht, werd hij van achteren aangereden door een bij Winterthur verzekerde auto. Winterthur heeft aansprakelijkheid erkend. Door de botsing is de stoel van [eiser] losgeschoten. Kort na het uitstappen is hij in elkaar gezakt. Er is geen inwendig letsel geconstateerd, wel had [eiser] last van hoofdpijnen, nekklachten en duizeligheid.
(ii) [Eiser] was vanaf 1 januari 1988 in dienst van Frelico Design; ten tijde van het ongeval was hij hoofdmonteur rolluiken. Daarnaast genereerde hij inkomsten doordat hij als particulier rolluiken verkocht, plaatste en repareerde.
(iii) Na het ongeval is [eiser] voor de WAO afgekeurd voor zijn eigen beroep en, door inkomensvergelijking, afgeschat tot 15-25% arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO.
(iv) Op 8 november 2001 is [eiser] onderzocht door de neuroloog Van den Doel. Het van dit onderzoek opgemaakte rapport houdt onder meer het volgende in: "De diagnose is bij betrokkene globaal te stellen op post whiplash letsel. Op dit moment kan het percentage invaliditeit vastgesteld worden op 4%, waarbij (...) sprake is van een duidelijke mogelijkheid tot herstel (...)".
(v) Via UWV-GAK is in maart 2002 Argonaut ingeschakeld voor de reïntegratie. Vervolgens heeft [eiser] zich aangemeld bij Hoensbroeck, centrum voor arbeidsperspectief. Daarna heeft UWV aan reïntegratiebedrijf Agens gevraagd [eiser] te ondersteunen en te begeleiden naar werk. Daar heeft [eiser] deelgenomen aan sollicitatietrainingen. Winterthur heeft zich bij de reïntegratiepogingen van [eiser] afzijdig gehouden.
(vi) Met ingang van maart 2003 heeft Frelico Design, met toestemming van de CWI, [eiser] wegens de voortdurende arbeidsongeschiktheid ontslagen.
(vii) Met betrekking tot [eiser] zijn in de jaren 2001-2006 rapporten uitgebracht. De hiervoor genoemde Van den Doel heeft [eiser] op 18 mei 2006 voor de tweede maal onderzocht en heeft in augustus 2006 zijn tweede rapport uitgebracht.
3.2 [eiser] heeft in oktober 2004 Winterthur gedagvaard en betaling gevorderd van een bedrag van € 41.869,82 alsmede vergoeding van de niet in de dagvaarding gespecificeerde schade, op te maken bij staat. Hij heeft daaraan, voor zover in cassatie van belang, ten grondslag gelegd dat hij nog steeds whiplashklachten ondervond die leidden tot arbeidsongeschiktheid en daaruit voortvloeiende inkomensschade. De rechtbank, die op basis van het tweede onderzoek van Van den Doel ervan uitging dat [eiser] op 18 mei 2006 weer volledig arbeidsgeschikt was, heeft de vorderingen grotendeels toegewezen.
Het hof heeft het eindvonnis vernietigd en Winterthur kort gezegd veroordeeld tot betaling van € 17.917,57 alsmede tot vergoeding van schade, nader op te maken bij staat. Het hof heeft, voor zover thans van belang, overwogen dat [eiser] in de periode 2001-2004 niet tot relevante loonvormende arbeid in staat was en dat de arbeidsongeschiktheid eindigde per 1 maart 2004. (rov. 4.26, 4.30 en 4.35) Het hof overwoog vervolgens:
"4.36. Wel dient aandacht besteed te worden aan het verweer van [eiser], dat (...) het feitelijke gevolg van dit ongeval wel is geweest dat hij zijn baan kwijt is en geen andere kan vinden. In dat verband is zijn lage opleidingsniveau ook van belang.
Waar Winterthur verantwoordelijk is voor de financiële gevolgen van het ongeval, komt het binnen bepaalde grenzen voor haar rekening en risico indien een benadeelde als gevolg van dat ongeval moeilijker werk kan vinden, ook al bestaan er - op papier - wel geschikte functies. Tegen die achtergrond diende aan [eiser] enige tijd te worden gegeven voor het vinden van ander werk. Dat betekent dat de vergoedingsplicht van Winterthur niet eindigt in februari 2004 maar, naar het hof op grond van de omstandigheden van het geval vast stelt, per 1 juli 2004."
4. Beoordeling van de middelen in het principale beroep
4.1.1 Het eerste middel, dat opkomt tegen rov. 4.36, klaagt dat het hof een onjuiste toerekeningsmaatstaf heeft gehanteerd, althans dat het oordeel van het hof dat de vergoedingsplicht van Winterthur eindigt op 1 juli 2004, onbegrijpelijk is gemotiveerd.
4.1.2 Het middel slaagt. Het hof is terecht ervan uitgegaan dat bij een onrechtmatige daad als de onderhavige - schending van een verkeersnorm door de verzekerde van Winterthur - de daaruit voortvloeiende inkomensschade van het slachtoffer moet worden toegerekend aan (de verzekeraar van) de dader, en heeft terecht overwogen dat het voor diens rekening en risico kan komen indien het slachtoffer als gevolg van dat ongeval moeilijker werk kan vinden. Het heeft echter zijn oordeel dat de vergoedingsplicht van Winterthur "op grond van de omstandigheden van het geval" eindigt op 1 juli 2004, ontoereikend gemotiveerd, nu uit het bestreden arrest niet valt af te leiden op grond van welke omstandigheden het hof tot het oordeel is gekomen dat [eiser] na 1 juli 2004 geen inkomensschade meer heeft geleden die aan de bestuurder van de bij Winterthur verzekerde auto als gevolg van diens fout behoort te worden toegerekend.
4.2 De in de middelen 2 en 3 aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO geen nadere motivering, nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
5.1 Nu blijkens het hiervoor onder 4 overwogene het eerste middel in het principale beroep doel treft, is de voorwaarde waaronder het incidentele beroep is ingesteld, vervuld, zodat het daarin ingestelde middel moet worden beoordeeld.
5.2 Het middel komt op tegen rov. 4.37. Daarin heeft het hof de grieven verworpen die Winterthur had gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [eiser] - in het kader van zijn schadebeperkingsplicht - zich voldoende heeft ingespannen om werk te vinden. De overweging van het hof houdt onder meer het volgende in.
"Tegen de achtergrond van de constateringen van Van den Doel in zijn eerste rapport heeft Winterthur onvoldoende feiten gesteld dat [eiser] (ook in de periode die eindigde in februari 2004, want daar gaat het per saldo om), zich onvoldoende zou hebben ingespannen. Mitsdien verwerpt het hof deze verwijten."
5.3 Het middel is terecht voorgesteld voor zover het klaagt over de motivering van het oordeel van het hof dat Winterthur met betrekking tot de periode die eindigde in februari 2004, onvoldoende heeft gesteld. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is onbegrijpelijk het oordeel van het hof dat Winterthur onvoldoende heeft gesteld tegen de achtergrond "van de constateringen van Van den Doel in zijn eerste rapport", nu het bij dit rapport gaat om een rapport uit 2001. Voor zover het middel klaagt over het oordeel van het hof met betrekking tot de periode van 1 maart 2004 tot 1 juli 2004, slaagt het op dezelfde grond.
Voor zover het middel bedoelt te klagen over het oordeel van het hof met betrekking tot de periode na 1 juli 2004, behoeft het geen behandeling, nu dat punt na verwijzing aan de orde kan komen.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principaal en in het incidenteel beroep:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 23 september 2008;
verwijst de zaak naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;
in het principaal beroep:
veroordeelt Winterthur in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 3.476,62 in totaal, waarvan € 3.361,62 op de voet van art. 243 Rv. te betalen aan de Griffier, en € 115,-- aan [eiser];
in het incidenteel beroep:
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Winterthur begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, J.C. van Oven en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 11 juni 2010.