ECLI:NL:HR:2010:BM0872

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
01475/07 Hs
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Herziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een arrest met betrekking tot geuridentificatieproef en bewijsvoering in strafzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 april 2010 uitspraak gedaan over een aanvrage tot herziening van een eerder arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De aanvrager, vertegenwoordigd door advocaat C.C.E. Wilschut, had verzocht om herziening van een veroordeling voor poging tot diefstal en diefstal, waarbij de geuridentificatieproef als bewijs was gebruikt. De Hoge Raad oordeelde dat de geuridentificatieproef onregelmatig was uitgevoerd, wat de betrouwbaarheid van het bewijs in twijfel trok. De Hoge Raad concludeerde dat het Hof zonder de onregelmatige geuridentificatieproef niet met voldoende mate van aannemelijkheid had kunnen vaststellen dat de aanvrager betrokken was bij het onder 2 tenlastegelegde feit. Daarom verklaarde de Hoge Raad de aanvrage tot herziening gegrond voor het onder 2 bewezenverklaarde feit en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch voor herbehandeling. Voor het onder 1 bewezenverklaarde feit werd de aanvrage afgewezen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid bij het gebruik van geuridentificatieproeven in strafzaken en de impact van onregelmatigheden op de bewijsvoering.

Uitspraak

13 april 2010
Strafkamer
nr. 01475/07 Hs
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 8 mei 2002, nummer 21/000161-02, ingediend door C.C.E. Wilschut, advocaat te Veghel, namens:
[Aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977, wonende te [woonplaats].
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
Het Hof heeft - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Almelo van 8 mei 2002 voor zover aan het oordeel van het Hof onderworpen - de aanvrager ter zake van 1. "poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak" en 2. "diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak" veroordeeld tot een gevangenisstraf van zestien weken.
2. De aanvrage tot herziening
2.1. De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2. De aanvrage berust op de stelling dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv. De aanvrager voert daartoe aan dat zijn zaak destijds niet zou hebben geleid tot een veroordeling ter zake van genoemde feiten, indien de rechter bekend zou zijn geweest met de omstandigheid dat sprake is van gerede twijfel aan de betrouwbaarheid en wijze van uitvoering van de geuridentificatieproeven.
3. De conclusie van de Procureur-Generaal
De Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de aanvrage gegrond zal verklaren, doch uitsluitend voor zover zij betrekking heeft op het onder 2 bewezenverklaarde feit, voor zover nodig de opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging van voormeld arrest van het Hof zal bevelen en de zaak zal verwijzen naar een gerechtshof dat daarvan nog geen kennis heeft genomen, opdat de zaak op de voet van art. 467, eerste lid, Sv opnieuw zal worden behandeld en afgedaan.
4. Achtergrond van de aanvrage
Het is de Hoge Raad ambtshalve bekend dat door het openbaar ministerie aan een groot aantal onherroepelijk veroordeelden bij brief een mededeling is gedaan omtrent mogelijk onjuist uitgevoerde geuridentificatieproeven in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 door speurhondengeleiders van de geurhondendienst van Noord- en Oost-Gelderland. In deze periode zou de speurhondengeleider tijdens het afnemen van de geuridentificatieproef regelmatig, in afwijking van het vastgestelde protocol, vooraf op de hoogte zijn geweest van de sorteervolgorde van de geurbuisjes. Het openbaar ministerie heeft geïnventariseerd in welke zaken gebruik is gemaakt van een dergelijke, mogelijk onjuist uitgevoerde, geuridentificatieproef, en daarop bovenvermelde mededeling bij brief aan de betrokkenen gedaan. De onderhavige aanvrage is kennelijk naar aanleiding van deze mededeling ingediend.
5. Aan de beoordeling van de aanvrage voorafgaande beschouwing
5.1. De Hoge Raad heeft eerder geoordeeld dat in de gevallen waarin in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 een geuridentificatieproef door de geurhondendienst Noord- en Oost-Gelderland in de desbetreffende strafzaak is uitgevoerd, dit onderzoek - behoudens concrete aanwijzingen van het tegendeel - moet worden geacht te hebben plaatsgevonden in strijd met het voorschrift dat de hondengeleider de volgorde van de geurdragers niet kent, hetgeen met zich brengt dat ervan moet worden uitgegaan dat het resultaat van die geuridentificatieproef in die gevallen niet als voldoende betrouwbaar kan gelden en dat aldus moet worden aangenomen dat het resultaat van de geuridentificatieproef niet zou zijn gebruikt voor het bewijs indien de rechter met de opgetreden onregelmatigheid bekend was geweest (vgl. HR 22 april 2008, LJN BC8789, NJ 2008, 591).
5.2. Als grondslag voor een herziening kunnen, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden van feitelijke aard die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat onder een "minder zware strafbepaling" in de zin van art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv moet worden verstaan een strafbepaling die een minder zware straf bedreigt. Daaronder wordt niet verstaan de oplegging door de rechter van een andere (minder zware) sanctie.
5.3. Ingeval het resultaat van een onregelmatige geuridentificatieproef voor het bewijs van het desbetreffende tenlastegelegde feit is gebezigd en het niet aannemelijk is dat zonder deze uitkomst van de geuridentificatieproef de feitenrechter op grond van het beschikbare bewijsmateriaal tot een bewezenverklaring zou zijn gekomen, levert dat een ernstig vermoeden op dat de rechter de aanvrager terzake zou hebben vrijgesproken. In dat geval is derhalve sprake van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv.
6. Beoordeling van de aanvrage
6.1. Ten laste van de aanvrager is bij het arrest waarvan herziening wordt gevraagd, bewezenverklaard dat:
"1. hij op 1 oktober 2001, in de gemeente Hengelo (O), ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening uit een bedrijfspand aan de [a-straat] weg te nemen geld en/of goederen van zijn, verdachtes, gading, toebehorende aan [betrokkene 1] en/of [A] en zich daarbij de toegang tot dat bedrijfspand te verschaffen en die/dat weg te nemen geld en/of goederen onder hun bereik te brengen door middel van braak, met zijn mededaders zich - voorzien van een koevoet en een slijptol - in een personenauto naar vernoemd bedrijfspand heeft begeven en vervolgens de toegangsdeur van dat bedrijfspand heeft geforceerd en zich in genoemd pand heeft begeven en in dat pand heeft gezocht naar een kluis en/althans naar geld en/of goederen van zijn, verdachtes gading, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2. hij op 23 augustus 2001 te Hengelo (O), tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening uit een bedrijfspand aan de [a-straat] heeft weggenomen een laptop, toebehorende aan [betrokkene 1] en/of [A], waarbij verdachte en zijn mededader zich de toegang tot de plaats des misdrijfs hebben verschaft en het weg te nemen goed onder hun bereik hebben gebracht door middel van braak."
6.2. Voor de daartoe in de aanvulling van het arrest gebezigde bewijsmiddelen wordt verwezen naar de conclusie van de Procureur-Generaal onder 6.
6.3. Met betrekking tot het bewijs van het onder 1 tenlastegelegde feit zijn de resultaten gebezigd van de geuridentificatieproef. In het onderhavige geval moet het ervoor worden gehouden dat het Hof ook zonder de uitkomst van deze onregelmatige geuridentificatieproef uit het andere bewijsmateriaal - in het bijzonder de verklaring van [betrokkene 2] (bewijsmiddel 6) en de herkenning van de videobeelden van de bewakingscamera's (bewijsmiddel 7) - met voldoende mate van aannemelijkheid zou hebben afgeleid dat de aanvrager een van de personen is die het onder 1 tenlastegelegde feit heeft gepleegd.
Hier doet zich dus niet het hiervoor onder 5.3 bedoelde geval voor, zodat in zoverre geen sprake is van een ernstig vermoeden dat het Hof de aanvrager van dat feit zou hebben vrijgesproken. De aanvrage is in zoverre dus ongegrond.
6.4. Met betrekking tot het bewijs van het onder 2 tenlastegelegde feit is aannemelijk dat het Hof in het bijzonder aan het desbetreffende resultaat van de geuridentificatieproef heeft ontleend dat de aanvrager in verband moet worden gebracht met dit strafbare feit. In het onderhavige geval moet het daarom ervoor worden gehouden dat het Hof zonder de uitkomst van deze onregelmatige geuridentificatieproef uit het beschikbare andere bewijsmateriaal niet met voldoende mate van aannemelijkheid zou hebben afgeleid dat de aanvrager een van de personen is die het onder 2 tenlastegelegde feit heeft gepleegd.
Dit betekent dat het hiervoor onder 5.3 bedoelde geval zich ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde feit voordoet, zodat in zoverre sprake is van een ernstig vermoeden dat het Hof de aanvrager van dat feit zou hebben vrijgesproken.
6.5. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de aanvrage, voor zover zij betrekking heeft op het onder 2 bewezenverklaarde feit, gegrond is en als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart de aanvrage tot herziening gegrond voor zover zij betrekking heeft op het onder 2 bewezenverklaarde feit;
beveelt voor zover nodig de opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging van voormeld arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 8 mei 2002;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op de voet van het bepaalde in art. 467, eerste lid, Sv in zoverre opnieuw zal worden behandeld en afgedaan teneinde hetzij het gewijsde te handhaven, hetzij met vernietiging daarvan recht te doen en daarbij voor het onder 1 bewezenverklaarde feit op de voet van art. 476, tweede lid, Sv de straf te bepalen;
wijst de aanvrage tot herziening voor het overige af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 13 april 2010.