ECLI:NL:HR:2010:BM0456

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/02588
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over rechtsgeldigheid ontheffingsbesluit hogere onroerendezaakbelastingen

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 21 april 2009, waarin een aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Beuningen werd bevestigd. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslag voor het jaar 2006, welke door de heffingsambtenaar was gehandhaafd. De Rechtbank te Arnhem verklaarde het beroep ongegrond, waarna de belanghebbende hoger beroep instelde bij het Hof. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, waarop belanghebbende cassatie aantekende.

De Hoge Raad beoordeelt of de vaststelling van een hoger tarief voor de onroerendezaakbelastingen rechtsgeldig was, gezien het feit dat het ontheffingsbesluit door gedeputeerde staten in 2005 was genomen, voordat artikel 220g van de Gemeentewet in werking trad. De Hoge Raad oordeelt dat artikel IVa van het Belastingplan 2006 een toereikende rechtsbasis biedt voor de ontheffing die in 2005 is verleend. Het eerste middel van belanghebbende, dat stelt dat het ontheffingsbesluit op het moment van afgeven moet zijn terug te voeren op een wet in formele zin, faalt. De Hoge Raad concludeert dat de wet in formele zin een grondslag bood voor het ontheffingsbesluit.

De overige middelen van belanghebbende leiden evenmin tot cassatie, omdat deze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten en verklaart het beroep in cassatie ongegrond. Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp en M.W.C. Feteris, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en is openbaar uitgesproken op 9 april 2010.

Uitspraak

Nr. 09/02588
9 april 2010
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 21 april 2009, nr. 07/00609, betreffende een aanslag in de onroerendezaakbelastingen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 een aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Beuningen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de heffingsambtenaar van de gemeente Beuningen is gehandhaafd.
De Rechtbank te Arnhem (nr. AWB 06/4281) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Beuningen (hierna: het College) heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. Met ontheffing van gedeputeerde staten kan de raad van een gemeente op grond van artikel 220g van de Gemeentewet (tekst 2006, hierna: de Gemeentewet) een hoger tarief voor de onroerendezaakbelastingen vaststellen dan op grond van artikel 220f van die wet is toegestaan.
Artikel IVa van de Wet van 15 december 2005, Stb. 683 (Belastingplan 2006), bepaalt dat een besluit van gedeputeerde staten omtrent ontheffing voor het jaar 2006, geacht wordt te zijn genomen op grond van het op 1 januari 2006 in werking getreden artikel 220g van de Gemeentewet.
3.2. Voor het Hof was onder meer in geschil of de vaststelling van een hoger tarief in het onderhavige geval rechtsgeldig heeft plaatsgevonden, nu het besluit tot ontheffing door gedeputeerde staten is genomen in 2005, derhalve voordat artikel 220g van de Gemeentewet in werking was getreden.
3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat artikel IVa van het Belastingplan 2006 een toereikende rechtsbasis vormt voor de ontheffing die in het onderhavige geval in 2005 verleend is.
3.4. Het eerste middel bestrijdt dit oordeel met het betoog dat het ontheffingsbesluit op het moment van afgeven moet zijn terug te voeren op een wet in formele zin.
3.5. Het middel faalt. Uit artikel IVa van het Belastingplan 2006 vloeit voort dat vaststelling door de raad van een gemeente van een hoger tarief als bedoeld in artikel 220g van de Gemeentewet, voor het jaar 2006 ook rechtsgeldig kan plaatsvinden in gevallen waarin gedeputeerde staten daartoe ontheffing hebben verleend op een tijdstip waarop voor een dergelijk ontheffingsbesluit nog geen wettelijke basis bestond. Aldus bood de wet in formele zin een grondslag voor het onderhavige ontheffingsbesluit.
3.6. De overige middelen kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp en M.W.C. Feteris, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 9 april 2010.