ECLI:NL:HR:2010:BM0154

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/01927
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de dagvaardingstermijn en de rol van de gemachtigde raadsman in het strafproces

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, waarbij de verdachte niet was verschenen op de zitting. De Hoge Raad behandelt de vraag of de dagvaardingstermijn correct is nageleefd en of de gemachtigde raadsman afstand kan doen van deze termijn. De verdachte, geboren in 1964, had geen bekende woon- of verblijfplaats en was zwervend. De advocaat van de verdachte, mr. E. Maessen, stelde dat de verdachte op de hoogte was van de zitting, maar niet in staat was om te verschijnen vanwege financiële redenen. De dagvaarding was op 8 april 2008 betekend, maar de zitting vond plaats op 16 april 2008, wat betekent dat de termijn niet in acht was genomen. De Hoge Raad oordeelt dat de raadsman niet verplicht was om het onderzoek te schorsen, omdat de verdachte niet aanwezig was en er geen verzoek tot uitstel was gedaan. De Hoge Raad bevestigt dat de regeling in het Wetboek van Strafvordering is bedoeld om de rechten van de verdachte te waarborgen, maar dat in dit geval de raadsman de belangen van de verdachte voldoende heeft behartigd. De Hoge Raad verwerpt het beroep en concludeert dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak niet is overschreden, ondanks de vertraging in de procedure. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige toepassing van de regels omtrent dagvaarding en de rol van de raadsman in het strafproces.

Uitspraak

8 juni 2010
Strafkamer
Nr. 08/01927
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 29 april 2008, nummer 20/001083-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964, ten tijde van de betekening van de aanzegging zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. E. Maessen, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het derde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte het onderzoek ter terechtzitting niet heeft geschorst.
3.2. De akte van uitreiking, gehecht aan het dubbel van de dagvaarding van de verdachte om te verschijnen op de terechtzitting van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 16 april 2008, houdt in dat die dagvaarding op 8 april 2008 aan de verdachte is betekend door uitreiking daarvan in persoon.
3.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 16 april 2008 houdt in dat de verdachte aldaar niet is verschenen. Voorts houdt dat proces-verbaal onder meer het volgende in:
"Als raadsman van verdachte is mede ter terechtzitting aanwezig mr. E. Maessen, advocaat te Maastricht.
De raadsman deelt - zakelijk weergegeven - mede:
Verdachte is op de hoogte van de zitting, maar hij is zwervende en hij kan de reis hier naartoe niet bekostigen.
De voorzitter stelt vast dat de dagvaarding van verdachte weliswaar in persoon is betekend, maar dat dit eerst op 8 april jongstleden is gebeurd en dat de dagvaarding derhalve niet tijdig aan verdachte is betekend.
De raadsman deelt desgevraagd - zakelijk weergegeven -mede:
Ik weet niet of verdachte kan instemmen met de verkorting van de dagvaardingstermijn. Ik kan trachten verdachte telefonisch te bereiken, maar gelet op het feit dat verdachte momenteel zwervende is, weet ik niet of dit zal lukken.
De voorzitter onderbreekt het onderzoek voor een kort moment teneinde de raadsman in de gelegenheid te stellen contact op te nemen met verdachte.
Na hervatting van het onderzoek deelt de raadsman - zakelijk weergegeven - mede:
Het is mij niet gelukt om verdachte telefonisch te bereiken. Ik ben gemachtigd om namens verdachte het woord te voeren, maar ik weet niet of mijn machtiging zover reikt dat ik ook namens verdachte afstand kan doen van de dagvaardingstermijn. Ik moet hierover even ruggespraak houden met mijn kantoor. Verdachte heeft namelijk met mijn kantoorgenoot gesproken en niet met mij.
De advocaat-generaal deelt - zakelijk weergegeven - mede:
Ik zou de zaak het liefst vandaag afdoen, maar gelet op hetgeen de raadsman zojuist heeft medegedeeld, zal ik het hof verzoeken om de behandeling van de zaak aan te houden.
De raadsman deelt mede dat hij zich zal refereren aan het oordeel van het hof.
De voorzitter onderbreekt het onderzoek voor beraad.
Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter - zakelijk weergegeven - mede:
Het hof constateert dat de dagvaarding in persoon aan verdachte is betekend op 8 april jongstleden. Op zich is dit niet tijdig geschied. Echter, de bepaaldelijk gevolmachtigde raadsman heeft medegedeeld dat verdachte niet zal komen omdat hij de reis niet kan betalen. Hiermee heeft verdachte kennelijk afstand gedaan van zijn verschijningsrecht. Daarbij is verdachte verzekerd van vertegenwoordiging door de gemachtigde raadsman. Gelet hierop zal het hof de zaak vandaag inhoudelijk behandelen."
3.4. Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- art. 413, eerste lid, Sv:
"Tussen de dag waarop de dagvaarding aan de verdachte is betekend en die der terechtzitting moet een termijn van tenminste tien dagen verlopen. Artikel 265, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing."
- art. 265, tweede en derde lid, Sv:
"2. Geschiedt de betekening van de dagvaarding op de wijze als is voorzien in artikel 587, tweede lid, dan kan de verdachte in de akte van uitreiking een verklaring, houdende zijn toestemming tot verkorting van deze termijnen, doen opnemen; hij moet de verklaring tekenen; indien hij niet kan tekenen wordt de oorzaak van het beletsel in de akte vermeld.
3. Bij gebreke van het een of ander schorst de rechtbank het onderzoek, tenzij de verdachte is verschenen. Is dit laatste het geval en verzoekt de verdachte in het belang van zijn verdediging uitstel, dan schorst de rechtbank het onderzoek voor bepaalde tijd, tenzij zij bij met redenen omklede beslissing van oordeel is dat de verdachte redelijkerwijs niet in zijn verdediging kan worden geschaad wanneer het onderzoek wordt voortgezet."
- art. 279 Sv:
"1. De verdachte die niet is verschenen, kan zich ter terechtzitting laten verdedigen door een advocaat die verklaart daartoe uitdrukkelijk te zijn gemachtigd. De rechtbank stemt daarmee in, onverminderd het bepaalde in art. 278, tweede lid, Sv.
2. De behandeling van de zaak tegen de verdachte die zijn advocaat tot zijn verdediging heeft gemachtigd, geldt als een procedure op tegenspraak."
3.5. Hetgeen ter terechtzitting dient te geschieden bij gebreke van de in art. 265, tweede lid, Sv gegeven toestemming tot verkorting van de termijn voor dagvaarding, is geregeld in het derde lid van art. 265 Sv. Uitgangspunt is dat de rechter verplicht is het onderzoek te schorsen. Als de verdachte is verschenen bestaat die verplichting niet, tenzij de verdachte in het belang van zijn verdediging uitstel verzoekt. Een dergelijk verzoek kan slechts worden afgewezen op de aan het slot van dat artikellid genoemde grond.
Die regeling strekt ertoe te verzekeren dat de verdachte niet wordt beknot in zijn recht om ter terechtzitting aanwezig te zijn noch in de tijd die nodig is om zijn verdediging voor te bereiden, in het geval de voor dagvaarding voorgeschreven termijn niet in acht is genomen en de verdachte voor die verkorting geen toestemming heeft gegeven.
Redelijke wetstoepassing brengt daarom mee aan te nemen dat indien in een dergelijk geval de verdachte ter terechtzitting niet is verschenen, maar wel een op de voet van art. 279 Sv voor hem optredende raadsman de rechter niet gehouden is het onderzoek te schorsen, tenzij de gemachtigde raadsman uitstel verzoekt op de grond dat de verdachte ter terechtzitting aanwezig wenst te zijn en/of op de grond dat uitstel is geboden in het belang van (de voorbereiding) van de verdediging. Voor afwijzing van een op eerstgenoemde grond gedaan verzoek is geen plaats. Bij de beslissing op een verzoek dat enkel stoelt op de als tweede genoemde grond is het slot van het derde lid van art. 265 Sv van overeenkomstige toepassing.
3.6. In het onderhavige geval moet ervan worden uitgegaan dat de termijn voor dagvaarding in hoger beroep niet in acht is genomen, terwijl door de verdachte geen toestemming tot verkorting van die termijn, als bedoeld in art. 265, tweede lid, Sv was gegeven. Ter terechtzitting in hoger beroep was de verdachte niet verschenen, maar wel een voor hem optredende gemachtigde raadsman. Voor zover het middel berust op de opvatting dat het Hof, nu de verdachte niet was verschenen, de behandeling op de voet van art. 265, derde lid, Sv had dienen te schorsen "ook al werd requirant vertegenwoordigd door een gemachtigd raadsman", faalt het. Die opvatting is, zoals voortvloeit uit hetgeen hiervoor onder 3.5 is vooropgesteld, onjuist. Ook overigens treft het middel geen doel. Niet blijkt dat de gemachtigde raadsman ter terechtzitting een verzoek tot aanhouding heeft gedaan.
Het Hof was daarom niet gehouden het onderzoek te schorsen.
3.7. Het middel faalt.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte heeft volstaan met een opgave van de gebezigde bewijsmiddelen als bedoeld in art. 359, derde lid, Sv.
4.2. Het Hof heeft bewezenverklaard dat:
"hij op 24 juli 2007 in de gemeente Heerlen met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen 6 T-shirts, toebehorende aan [benadeelde partij]."
4.3. Met betrekking tot de bewezenverklaring heeft het Hof het volgende overwogen:
"Het hof acht op grond van de namens [benadeelde partij] door [betrokkene 1] gedane aangifte (1) en de bekennende verklaring van verdachte (2) wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 24 juli 2007 in de gemeente Heerlen met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen 6 T-shirts, toebehorende aan [benadeelde partij].
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan wordt vrijgesproken."
4.4. Het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 21 december 2007 houdt als verklaring van de verdachte onder meer het volgende in:
"De verdachte verklaart desgevraagd - zakelijk weergegeven - :
Het rek met t-shirts stond voor een andere winkel en iedereen stond t-shirts eruit te trekken. Toen heb ik er ook t-shirts uitgetrokken en meegenomen.
(...)
Op de vraag van de raadsman wat voor kaartjes aan de t-shirts zaten, antwoordt de verdachte dat dat prijskaartjes van [benadeelde partij] waren, geen alarmlabels."
4.5. Blijkens de toelichting klaagt het middel dat het Hof ten onrechte ervan is uitgegaan dat de verdachte het feit heeft bekend, nu de door het Hof voor het bewijs gebezigde bekentenis van de verdachte niet inhoudt dat hij de T-shirts met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen.
4.6. Het oordeel van het Hof dat de hiervoor aangehaalde verklaring van de verdachte, ook wat het bewezenverklaarde oogmerk betreft, als een bekennende verklaring kan gelden, is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat die verklaring mede inhoudt dat aan de door verdachte weggenomen T-shirts prijskaartjes van [benadeelde partij] waren gehecht.
4.7. Het middel faalt.
5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van twee weken en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg, en uitgesproken op 8 juni 2010.