ECLI:NL:HR:2010:BL8790

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/04648 B
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over ontvankelijkheid klaagschrift inzake inbeslaggenomen goederen in BTW-carrouselfraude

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 juni 2010 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beschikking van de Rechtbank te Rotterdam. De zaak betreft een klaagschrift ingediend door een klaagster, die zich beklaagde over het voortduren van de inbeslagneming van goederen, in dit geval mobiele telefoons, die op 21 januari 2004 in beslag waren genomen door de Belastingdienst FIOD/ECD. De klaagster, destijds bekend als [A] B.V., was niet als verdachte aangemerkt in de strafzaak die leidde tot de inbeslagneming, maar stelde dat zij als belanghebbende moest worden beschouwd en dat het klaagschrift tijdig was ingediend, aangezien de strafzaak was geëindigd in een sepot.

De Rechtbank had het beklag gegrond verklaard en het beslag opgeheven, waarbij zij oordeelde dat er geen strafvorderlijk belang meer was om het beslag voort te zetten. De Officier van Justitie ging in cassatie tegen deze beslissing, waarbij hij onder andere aanvoerde dat de Rechtbank de klaagster ten onrechte ontvankelijk had verklaard in haar klaagschrift. De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank terecht had geoordeeld dat er sprake was van een vervolgde zaak, zoals bedoeld in artikel 552a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, omdat er een rechter bij de zaak betrokken was geweest.

De Hoge Raad verwierp het beroep en oordeelde dat de klachten van de Officier van Justitie niet tot cassatie konden leiden. De beslissing van de Rechtbank werd bevestigd, en de Hoge Raad benadrukte dat de middelen van de Officier van Justitie niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Deze uitspraak bevestigt de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van de ontvankelijkheid van klaagschriften in het kader van inbeslagneming, vooral in complexe zaken zoals BTW-carrouselfraude.

Uitspraak

29 juni 2010
Strafkamer
Nr. 08/04648 B
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Rotterdam van 14 oktober 2008, nummers RK 08/58 en RK 08/59, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[Klaagster], gevestigd te [vestigingsplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Officier van Justitie. Deze heeft bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel behelst onder meer de klacht dat de Rechtbank de klaagster ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard in haar klaagschrift.
2.2. De Rechtbank heeft het beklag gegrond verklaard en het beslag opgeheven. De bestreden beschikking houdt dienaangaande het volgende in:
"Procedure
De rechtbank heeft gezien het klaagschrift, met bijlagen, waaruit blijkt dat op 21 januari 2004 op de Luchthaven Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, door de Belastingdienst FIOD/ECD, onder klaagster, toen nog [A] B.V. in beslag is genomen een partij van 11 kisten met hierin mobiele telefoons, merk Nokia, type 6610 (het inbeslaggenomene).
(...)
Inhoud van de klacht
De klaagster beklaagt zich over het voortduren van de inbeslagneming en over het uitblijven van een last tot teruggave van het inbeslaggenomene.
Bevoegdheid
De rechtbank is bevoegd van het onderhavige klaagschrift kennis te nemen, nu de strafzaak tegen degene onder wie het hiervoor genoemde in beslag is genomen voor het laatst voor deze rechtbank werd vervolgd.
Ontvankelijkheid
Op basis van artikel 552a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering behoort het klaagschrift binnen drie maanden sedert de vervolgde zaak tot een einde is gekomen te zijn ingediend. De strafzaken, waarin beslag is gelegd, zijn geëindigd in een sepot. Klaagster raakte op 19 oktober 2007 schriftelijk op de hoogte van het sepot door een brief van de raadsman van [B], Mr. J.J. Vetter te Amsterdam.
Het klaagschrift is binnen de bij artikel 552a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering gestelde termijn en derhalve tijdig ingediend.
Nu onder de klaagster de goederen in beslag zijn genomen, moet zij worden beschouwd als belanghebbende, zodat zij ook in dit opzicht ontvankelijk is in haar klacht.
Beoordeling van de klacht
Ingevolge artikel 116 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering dient het openbaar ministerie het in beslaggenomen voorwerp teruggeven aan degene bij wie het in beslag is genomen, zodra het belang van de strafvordering zich niet meer verzet tegen teruggave.
Op 21 januari 2004 zijn de goederen waarvan teruggave wordt gevraagd, in beslaggenomen onder klaagster
(althans haar rechtsvoorgangster) in verband met tegen derden bestaande verdenkingen te hebben geparticipeerd in een zogenaamde BTW-carrouselfraude. Klaagster was daarvan niet op de hoogte en is in deze zaken ook niet als verdachte aangemerkt geweest.
Nu de strafzaken door een sepot zijn geëindigd is er geen strafvorderlijk belang meer, dat voortzetting van het beslag rechtvaardigt. Een andere rechthebbende dan klaagster is niet bekend, noch is daarvan gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Derhalve dient naar het oordeel van de rechtbank het inbeslaggenomene aan klaagster te worden teruggeven. De rechtbank volgt daarbij de in artikel 116 van het Wetboek van Strafvordering aangegeven weg."
2.3. In de toelichting op de klacht is betoogd dat de Rechtbank ten onrechte art. 552a, derde lid, Sv heeft toegepast in plaats van art. 552a, vierde lid, Sv, nu "uit de bestreden beschikking niet blijkt dat op enig moment een rechter bij de zaak betrokken is geweest".
2.4. Art. 552a, derde en vierde lid, Sv luidt:
"3. Het klaagschrift of het verzoek wordt zo spoedig mogelijk na de inbeslagneming van de voorwerpen of de kennisneming of ontoegankelijkmaking van de gegevens ingediend ter griffie van het gerecht in feitelijke aanleg, waarvoor de zaak wordt vervolgd of het laatst werd vervolgd. Het klaagschrift of het verzoek is niet ontvankelijk indien het is ingediend op een tijdstip waarop drie maanden zijn verstreken sedert de vervolgde zaak tot een einde is gekomen.
4. Indien een vervolging niet of nog niet is ingesteld wordt het klaagschrift of het verzoek zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen twee jaren na de inbeslagneming, kennisneming of ontoegankelijkmaking ingediend ter griffie van de rechtbank van het arrondissement, binnen hetwelk de inbeslagneming, kennisneming of ontoegankelijkmaking is geschied. De rechtbank is bevoegd tot afdoening tenzij de vervolging mocht zijn aangevangen voordat met de behandeling van het klaagschrift of het verzoek een aanvang kon worden gemaakt. In dat geval zendt de griffier het klaagschrift of het verzoek ter afdoening aan het gerecht, bedoeld in het vorige lid."
2.5. De Rechtbank heeft in haar beschikking overwogen dat "de strafzaak tegen degene onder wie [het] hiervoor genoemde in beslag is genomen voor het laatst voor deze rechtbank werd vervolgd". De Rechtbank heeft derhalve geoordeeld dat in de zaak een rechter betrokken is geweest, zodat sprake is van een vervolgde zaak in de zin van art. 552a, derde lid, Sv.
De klacht, die stoelt op een andere lezing van de beschikking, mist feitelijke grondslag en kan daarom niet tot cassatie leiden.
3. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 juni 2010.