ECLI:NL:HR:2010:BL8638
Hoge Raad
- Cassatie
- A.J.A. van Dorst
- J. de Hullu
- W.F. Groos
- Rechtspraak.nl
Valse hoedanigheid en huurbetalingen in het strafrecht
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 juni 2010 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, geboren in 1958 en woonachtig te Heemstede, was beschuldigd van oplichting door middel van het aannemen van een valse hoedanigheid, zoals bedoeld in artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht. De tenlastelegging betrof een periode van 1 juli 2001 tot en met 30 november 2001, waarin de verdachte samen met een medeverdachte een woning had gehuurd. De verhuurder, [benadeelde partij 1], had aangifte gedaan van oplichting, omdat de huur niet was betaald en de verdachte zich had voorgedaan als een bonafide huurder door een valse naam op te geven.
De Hoge Raad oordeelde dat het enkel huren van een woning en het vervolgens niet voldoen aan de huurverplichtingen, zelfs als de huurder al voorzag dat hij niet aan zijn betalingsverplichtingen zou kunnen voldoen, op zichzelf niet voldoende is voor het aannemen van een valse hoedanigheid. De bewezenverklaring van het Hof was ontoereikend gemotiveerd, vooral omdat het Hof de verdachte had vrijgesproken van het bestanddeel 'door het aannemen van een valse naam'. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de beslissingen over de tenlastelegging en de strafoplegging, en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam voor herbehandeling.
De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige beoordeling van de feiten en omstandigheden in zaken van oplichting en het aannemen van een valse hoedanigheid. De Hoge Raad heeft hiermee een belangrijke nuance aangebracht in de interpretatie van artikel 326 Sr, waarbij het essentieel is dat er voldoende bewijs is voor de elementen van de tenlastelegging.