ECLI:NL:HR:2010:BL8331

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/00030 H
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Herziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een veroordeling wegens poging tot afpersing

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 maart 2010 uitspraak gedaan over een aanvrage tot herziening van een eerder arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De aanvrager, vertegenwoordigd door mr. J.H. Schaap, had verzocht om herziening van een veroordeling tot twee jaren gevangenisstraf wegens poging tot afpersing, die was uitgesproken na een hoger beroep tegen een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Zutphen. De aanvrage tot herziening was gebaseerd op nieuwe feiten die volgens de aanvrager niet bekend waren tijdens het oorspronkelijke proces.

De Hoge Raad oordeelde dat voor herziening op grond van artikel 457 van het Wetboek van Strafvordering, de aanvrager aannemelijk moet maken dat er nieuwe, feitelijke omstandigheden zijn die het ernstig vermoeden wekken dat, indien deze feiten bekend waren geweest, het onderzoek tot een andere uitkomst zou hebben geleid. De aanvrager voerde aan dat er een bespreking had plaatsgevonden tussen betrokkenen, waaruit zou blijken dat de aangifte van afpersing op een misverstand berustte. Dit zou zijn veroorzaakt door angst en taalmisverstanden.

De Hoge Raad concludeerde echter dat de redenen voor het terugkomen op de belastende verklaringen van de getuigen onvoldoende waren om aan te nemen dat deze verklaringen onjuist waren. De inhoud van het bij de aanvrage overgelegde verslag bood geen ernstig vermoeden dat de eerdere veroordeling onterecht was. Daarom werd de aanvrage tot herziening afgewezen, en bleef de oorspronkelijke veroordeling in stand.

Uitspraak

23 maart 2010
Strafkamer
nr. S 10/00030 H
ES
Arrest
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 26 april 2002, nummer 21/000951-01, ingediend door mr. J.H. Schaap, advocaat te Arnhem, namens:
[aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962, domicilie kiezende ten kantore van zijn raadsvrouwe.
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Zutphen van 24 april 2001 - de verdachte ter zake van "poging tot afpersing" veroordeeld tot twee jaren gevangenisstraf.
2. De aanvrage tot herziening
De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van de aanvrage
3.1. Als grondslag voor een herziening kunnen, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden van feitelijke aard die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling.
3.2. In de aanvrage wordt aangevoerd dat op 7 juli 2009 een bespreking heeft plaatsgevonden tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] enerzijds, en de aanvrager en diens raadsvrouwe anderzijds, van welke bespreking door de raadsvrouwe een verslag is opgemaakt dat bij de aanvrage is gevoegd. Daaruit zou blijken dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] ten onrechte aangifte hebben gedaan en dat de vermeende afpersing op een misverstand berust, hetgeen te wijten is aan enerzijds angst die nog resteerde vanwege een eerdere afpersing en anderzijds taalmisverstanden, nu de streek waaruit [betrokkene 2] afkomstig is een andere is dan die waaruit de aanvrager afkomstig is.
3.3. Vooropgesteld moet worden dat een aanvrager bij een aanvrage tot herziening aannemelijk moet maken dat en waarom getuigen op een hem belastende verklaring terugkomen (vgl. HR 29 april 1997, LJN ZC9316, NJ 1997, 699).
3.4. De door [betrokkene 1] en [betrokkene 2] opgegeven redenen voor het terugkomen op hun de aanvrager belastende verklaringen leveren echter onvoldoende grond op om aan te nemen dat deze verklaringen onjuist zijn geweest.
3.5. Het hiervoor overwogene leidt tot het oordeel dat aan de inhoud van het bij de aanvrage overgelegde schrijven geen ernstig vermoeden als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2º, Sr kan worden ontleend. De aanvrage is derhalve kennelijk ongegrond, zodat als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad wijst de aanvrage tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 23 maart 2010.