ECLI:NL:HR:2010:BL7662
Hoge Raad
- Cassatie
- A.J.A. van Dorst
- J. de Hullu
- H.A.G. Splinter-van Kan
- Rechtspraak.nl
Cassatie over bedrieglijke bankbreuk en strafoplegging
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 mei 2010 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte, geboren in 1959, was betrokken bij de rechtspersoon [A] B.V., die op 30 januari 2001 failliet werd verklaard. De verdachte werd beschuldigd van bedrieglijke bankbreuk, zoals vastgelegd in artikel 343 van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere uitspraken met betrekking tot het bewijs van voorwaardelijk opzet en oordeelde dat het Hof het opzet van de verdachte terecht had afgeleid uit de gebezigde bewijsmiddelen. De Hoge Raad oordeelde dat de verdachte feitelijk leiding had gegeven aan de verboden gedragingen van de B.V. en dat hij, kort voor het faillissement, geldbedragen had overgemaakt naar zijn privérekening, wat de rechten van de schuldeisers benadeelde.
De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf. De opgelegde straf werd verminderd tot elf maanden en twee weken, waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Tevens werd bevolen dat de tijd die de verdachte in verzekering had doorgebracht, in mindering zou worden gebracht op de gevangenisstraf. De Hoge Raad verwierp het beroep voor het overige, waarbij werd opgemerkt dat de redelijke termijn van artikel 6, eerste lid, EVRM was overschreden, wat leidde tot een verdere vermindering van de gevangenisstraf.