ECLI:NL:HR:2010:BL7041

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 mei 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/01678
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de taak van de verwijzingsrechter en de behandeling van verweren na vernietiging

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 mei 2010 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure waarbij de Staat der Nederlanden in cassatie was opgekomen tegen een beschikking van het gerechtshof te Amsterdam. De zaak betreft een verzoek van [verzoeker] tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor in verband met immateriële schade die hij zou hebben geleden door gedragingen van de Staat. De Hoge Raad oordeelde dat de verwijzingsrechter, behoudens uitzonderingsgevallen, de zaak moet behandelen in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van de vernietigde uitspraak. Dit betekent dat de verwijzingsrechter geen rekening mag houden met verweren die niet al in het geding voorafgaande aan de vernietiging waren gevoerd. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof te Arnhem voor verdere behandeling.

De achtergrond van de zaak ligt in een eerdere beschikking van de Hoge Raad van 6 juni 2008, waarin de zaak naar het gerechtshof te Amsterdam was verwezen. Het hof had in zijn beschikking van 27 januari 2009 de beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage van 13 juli 2006 bekrachtigd. [Verzoeker] had in zijn verzoek gesteld dat hij immateriële schade had geleden door een inbreuk op zijn privacy en verlies van vertrouwen in de rechtsstaat. Het hof oordeelde echter dat het belang van [verzoeker] bij het verzoek niet opwoog tegen het belang van de Staat bij afwijzing van het verzoek, gezien de hoge kosten en de tijdsdruk die het houden van het getuigenverhoor met zich meebracht.

De Hoge Raad concludeerde dat het hof zijn taak als verwijzingsrechter had miskend door verweren te overwegen die niet eerder waren aangevoerd. De beschikking van het hof kon daarom niet in stand blijven. De Hoge Raad veroordeelde de Staat in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van [verzoeker] waren begroot op € 358,38 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.

Uitspraak

28 mei 2010
Eerste Kamer
09/01678
EE/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaten: mr. E. Grabandt en mr. M.A.M. Essed,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN, (Ministerie van Justitie),
zetelende te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. D. Stoutjesdijk, thans mr. G. Snijders.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] en de Staat.
1. Het geding in voorgaande instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak R07/117HR, LJN BC3354, NJ 2008, 323 van de Hoge Raad van 6 juni 2008,
b. de beschikking in de zaak 200.010.462/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 27 januari 2009.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het tweede geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van de Staat heeft bij brief van 11 maart 2010 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 De Hoge Raad verwijst voor de aan zijn beschikking van 6 juni 2008 voorafgaande feiten naar die beschikking, waarbij de Hoge Raad de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof te Amsterdam heeft verwezen. Dat hof heeft bij de thans bestreden beschikking de beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage van 13 juli 2006 andermaal bekrachtigd. Het hof overwoog daartoe dat [verzoeker] het voorlopig getuigenverhoor verzocht heeft in verband met door hem, naar hij stelt, ten gevolge van de gestelde gedragingen van de Staat geleden immateriële schade als gevolg van een inbreuk op zijn privacy en van verlies van zijn vertrouwen in de rechtsstaat. Aangenomen, aldus het hof, dat [verzoeker] inderdaad enige schade van die aard heeft geleden, ligt het voor de hand dat deze schade in het niet valt bij, althans zeer beperkt is in verhouding tot, de niet voor vergoeding in aanmerking komende immateriële schade die [verzoeker] heeft geleden als gevolg van de strafvervolging, het ondergaan van de hem opgelegde straf en zijn overtuiging dat hij ten onrechte is veroordeeld. Uit een ter gelegenheid van de mondeling behandeling door [verzoeker] gemaakte opmerking leidde het hof voorts af dat zijn voornaamste beweegreden voor het indienen van het onderhavige verzoek wordt gevormd door zijn wens de (on)juistheid van zijn strafrechtelijke veroordeling andermaal in rechte aan de orde te stellen. (Rov. 2.4.1-2.4.2). Na te hebben geoordeeld (rov. 2.4.3 en de eerste rov. 2.4.5) dat dit motief geen deugdelijke grond vormt voor het voorliggende verzoek en te hebben overwogen dat uit hetgeen [verzoeker] naar voren heeft gebracht met betrekking tot de verwerking van zijn gegevens in de politieregisters niet blijkt wat hij door middel van een voorlopig getuigenverhoor dienaangaande zou willen aantonen, heeft het hof geconcludeerd:
"2.4.6 Uit het voorafgaande volgt dat [verzoeker] slechts een rechtens relevant belang heeft bij het verzoek, voorzover het verzoek gericht is op het verkrijgen van getuigenbewijs ten aanzien van de door hem gestelde immateriële schade bestaande uit de aantasting in zijn persoon als gevolg van een inbreuk op zijn privacy en als gevolg van verlies van zijn vertrouwen in de rechtstaat en dat dit belang van geringe betekenis is in het licht van de niet voor vergoeding in aanmerking komende immateriële nadeel als gevolg van het ondergaan van de aan hem opgelegde straf en als gevolg van zijn overtuiging dat hij ten onrechte strafrechtelijk is veroordeeld.
2.4.5 Tegenover dit geringe belang van [verzoeker] staat een aanzienlijk belang van de Staat bij afwijzing van het verzoek. Aangenomen moet immers worden dat het houden van het voorlopig getuigenverhoor, waarbij [verzoeker] een groot aantal aspecten van het verrichte strafrechtelijk onderzoek wil betrekken en zes personen betrokken bij dat onderzoek wil doen horen, een zeer aanzienlijk tijdsbeslag legt op betrokkenen aan de zijde van de Staat en dus hoge kosten voor de Staat meebrengt. Dat geldt temeer omdat [verzoeker] slechts in geringe mate heeft geconcretiseerd welke te bewijzen feiten van belang zouden zijn ter beoordeling van zijn hierboven afgebakende civielrechtelijke vordering, zodat onvoldoende vastomlijnd is waarover de beoogde getuigen zouden dienen te verklaren.
2.4.6 Het hof oordeelt daarom dat er een zodanige onevenredigheid bestaat tussen het belang van [verzoeker] bij toewijzing van het verzoek en het belang van de Staat bij afwijzing van het verzoek, dat het verzoek behoort te worden afgewezen."
3.2 Onderdeel 1 van het middel betoogt dat het hof, aldus oordelend, buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden en zijn taak als verwijzingsrechter heeft miskend, omdat de Staat vóór verwijzing niet heeft aangevoerd dat sprake was van onevenredigheid tussen de betrokken belangen en het hof het verzoek van [verzoeker] dus heeft afgewezen op een grond die eerst na verwijzing is aangevoerd.
3.3.1 In eerste aanleg en in hoger beroep vóór verwijzing heeft de Staat, voor zover voor de beoordeling van deze klacht van belang, als verweer aangevoerd wat is vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.8.
In die conclusie onder 2.10 is vermeld wat de Staat terzake na verwijzing heeft betoogd. Daaruit blijkt dat de Staat vóór verwijzing onevenredigheid van de over en weer bestaande belangen van partijen aan zijn verweer ten grondslag heeft gelegd. In zoverre mist het onderdeel doel. Blijkens de toelichting ziet de klacht van het onderdeel er evenwel ook op dat de Staat zijn verweer dat sprake is van misbruik van bevoegdheid door [verzoeker] na verwijzing heeft doen stoelen op een andere grondslag dan voordien, te weten niet langer: het gesloten stelsel van rechtsmiddelen en de stelling dat [verzoeker] in het geheel geen schade kan hebben geleden door het gestelde onrechtmatig handelen van de Staat, maar: de onevenredigheid van de betrokken belangen, enerzijds dat van [verzoeker], die geen schade kan hebben geleden, en anderzijds dat van de Staat dat zijn functionarissen niet nodeloos in een voorlopig getuigenverhoor worden betrokken en dat met het horen van de getuigen veel tijd en geld voor de Staat gemoeid zal zijn.
3.3.2 Het hof, dat de bekrachtiging van de afwijzende beschikking van de rechtbank heeft doen steunen op laatstgenoemd verweer, heeft aldus zijn taak als verwijzingsrechter miskend, aangezien de rechter naar wie een zaak na cassatie door de Hoge Raad is verwezen - behoudens in uitzonderingsgevallen, die zich hier niet voordoen - de zaak moet behandelen in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van de vernietigde uitspraak, en dus geen acht mag slaan op verweren die niet al in het geding voorafgaande aan die vernietiging waren gevoerd.
3.4 De bestreden beschikking kan dus niet in stand blijven. De overige onderdelen behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 27 januari 2009;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verzoeker] begroot op € 358,38 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann en J.C. van Oven, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 28 mei 2010.