29 juni 2010
Strafkamer
nr. 07/11406 Hs
Hoge Raad der Nederlanden
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 30 juli 2004, nummer 21/000952-04, ingediend door mr. A.M.R. van Ginneken, advocaat te Utrecht, namens:
[Aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984, domicile kiezende ten kantore van zijn raadsvrouwe.
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Utrecht van 27 januari 2004, voor zover aan het oordeel van het Hof onderworpen - de aanvrager ter zake van 1. "diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak", veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien weken.
2. De aanvrage tot herziening
2.1. De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2. De aanvrage berust op de stelling dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv. De aanvrager voert daartoe aan dat zijn zaak destijds niet zou hebben geleid tot een veroordeling ter zake van genoemd feit, indien de rechter bekend zou zijn geweest met de omstandigheid dat sprake is van gerede twijfel aan de betrouwbaarheid en de wijze van uitvoering van de geuridentificatieproef.
3. De conclusie van de Procureur-Generaal
De Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de aanvrage ongegrond zal verklaren.
4. Achtergrond van de aanvrage
Het is de Hoge Raad ambtshalve bekend dat door het openbaar ministerie aan een groot aantal onherroepelijk veroordeelden bij brief een mededeling is gedaan omtrent mogelijk onjuist uitgevoerde geuridentificatieproeven in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 door de geurhondendienst van Noord- en Oost-Gelderland. In deze periode zou de speurhondengeleider tijdens het afnemen van de geuridentificatieproef regelmatig, in afwijking van het vastgestelde protocol, vooraf op de hoogte zijn geweest van de sorteervolgorde van de geurbuisjes. Volgens het openbaar ministerie zou ook in de zaak van de aanvrager gebruik zijn gemaakt van een dergelijke geuridentificatieproef. De onderhavige aanvrage is kennelijk naar aanleiding van deze mededeling ingediend.
5. Aan de beoordeling van de aanvrage voorafgaande beschouwing
5.1. De Hoge Raad heeft eerder geoordeeld dat in de gevallen waarin in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 een geuridentificatieproef door de geurhondendienst Noord- en Oost-Gelderland in de desbetreffende strafzaak is uitgevoerd, dit onderzoek - behoudens concrete aanwijzingen van het tegendeel - moet worden geacht te hebben plaatsgevonden in strijd met het voorschrift dat de hondengeleider de volgorde van de geurdragers niet kent, hetgeen met zich brengt dat ervan moet worden uitgegaan dat het resultaat van die geuridentificatieproef in die gevallen niet als voldoende betrouwbaar kan gelden en dat aldus moet worden aangenomen dat het resultaat van de geuridentificatieproef niet zou zijn gebruikt voor het bewijs indien de rechter met de opgetreden onregelmatigheid bekend was geweest (vgl. HR 22 april 2008, LJN BC8789, NJ 2008, 591).
5.2. Als grondslag voor een herziening kunnen, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden van feitelijke aard die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat onder een "minder zware strafbepaling" in de zin van art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv moet worden verstaan een strafbepaling die een minder zware straf bedreigt. Daaronder wordt niet verstaan de oplegging door de rechter van een andere (minder zware) sanctie.
5.3. Ingeval het resultaat van een onregelmatige geuridentificatieproef voor het bewijs van het desbetreffende tenlastegelegde feit is gebezigd en het niet aannemelijk is dat zonder deze uitkomst van de geuridentificatieproef de feitenrechter op grond van het beschikbare bewijsmateriaal tot een bewezenverklaring zou zijn gekomen, levert dat een ernstig vermoeden op dat de rechter de aanvrager terzake zou hebben vrijgesproken. In dat geval is derhalve sprake van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv.
6. Beoordeling van de aanvrage
6.1. Ten laste van de aanvrager is bij het arrest waarvan herziening wordt gevraagd, bewezenverklaard dat hij:
"op 19 oktober 2003 te Breukelen tezamen en in vereniging met anderen met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening uit een apotheek heeft weggenomen zes computers en communicatieapparatuur (een ISDN schakelkast) en weegapparatuur (een weegschaal), toebehorende aan [A], waarbij verdachte en / of zijn mededaders zich de toegang tot de plaats des misdrijfs hebben verschaft door braak."
6.2. De bewezenverklaring steunt, blijkens de aanvulling op het arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv, op de bewijsmiddelen waarvan de inhoud is weergegeven in de conclusie van de Procureur-Generaal onder 6.
6.3. Het Hof heeft in een nadere bewijsoverweging voorts nog overwogen hetgeen is weergegeven in de conclusie van de Procureur-Generaal onder 5.
6.4. De aanvrage steunt op de opvatting dat indien het resultaat van de in bewijsmiddel 11 vermelde geuridentificatieproef - inhoudende dat de desbetreffende speurhond een geurovereenkomst waarnam tussen de aanvrager en de combinatietang die in de apotheek was aangetroffen - niet voor het bewijs zou zijn gebezigd, de aanvrager niet zou zijn veroordeeld voor het tenlastegelegde feit.
6.5. Ook zonder het resultaat van de geuridentificatieproef kan echter de betrokkenheid van de aanvrager bij het tenlastegelegde feit redelijkerwijs uit het beschikbare bewijsmateriaal worden afgeleid. Daarbij worden tevens in aanmerking genomen de uit het dossier blijkende feiten en omstandigheden, zoals vermeld in de conclusie van de Procureur-Generaal onder 7.
6.6. Dit betekent dat zich hier niet het hiervoor onder 5.3 bedoelde geval voordoet, zodat geen sprake is van een ernstig vermoeden dat het Hof de aanvrager van het tenlastegelegde feit zou hebben vrijgesproken.
De aanvrage is dus ongegrond en moet worden afgewezen.
De Hoge Raad wijst de aanvrage tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 29 juni 2010.