3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] was lid van de Rote Armee Fraktion.
Op 22 september 1977 heeft hij in Utrecht een politieagent doodgeschoten en een andere politieagent zwaar verwond. Bij vonnis van 20 december 1977 heeft de rechtbank Utrecht [eiser] terzake veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twintig jaren wegens moord en poging tot moord. Dit strafvonnis is onherroepelijk geworden op 13 april 1978.
(ii) De Bondsrepubliek Duitsland heeft aan Nederland de uitlevering van [eiser] verzocht teneinde hem te kunnen vervolgen voor andere misdrijven. Bij besluit van 11 mei 1978 heeft de staatssecretaris van Justitie onder voorwaarden de tijdelijke uitlevering van betrokkene toegestaan om een vervolging in Duitsland mogelijk te maken. De desbetreffende nota van het Nederlandse ministerie van Buitenlandse Zaken van 17 mei 1978 aan het Ministerium der Auswärtigen Angelegenheiten is in het bestreden arrest geciteerd. De eerste uitleveringsvoorwaarde luidde:
"De tijdelijke terbeschikkingstelling strekt slechts ten behoeve van de berechting van [eiser] in de Bondsrepubliek. Dat betekent dat, zodra er een onherroepelijk vonnis is tot stand gekomen, alvorens met de tenuitvoerlegging daarvan wordt aangevangen (ingeval van een veroordeling) [eiser] naar Nederland wordt teruggezonden."
(iii) [Eiser] is op 17 oktober 1978 tijdelijk uitgeleverd. Op 31 juli 1980 is hij door het Oberlandesgericht te Stuttgart veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf.
(iv) Bij brief van 7 november 1980 heeft de staatssecretaris van Justitie aan de raadsman van [eiser], kort samengevat, het volgende medegedeeld. Indien de Duitse veroordeling tot een levenslange gevangenisstraf onherroepelijk zou worden, was zij voornemens af te zien van naleving van de bij de tijdelijke uitlevering gestelde voorwaarde dat [eiser] na berechting naar Nederland zou worden teruggezonden, zodat de uitlevering van [eiser] definitief zou worden. Tot dit besluit is zij gekomen om - in de brief nader uiteengezette - redenen van een goede rechtsbedeling.
De staatssecretaris aanvaardt dat als gevolg van de definitieve uitlevering van [eiser] de Duitse Bondsregering niet langer verplicht en evenmin in staat zal zijn - dat laatste in verband met de Duitse grondwetsbepaling die de uitlevering van Duitse onderdanen verbiedt -, [eiser] ooit aan de Nederlandse Justitie ter beschikking te stellen teneinde alsnog zijn Nederlandse straf te ondergaan. De staatssecretaris heeft de Duitse Bondsregering laten weten dat haar voornemen niet impliceert dat de Nederlandse justitie van haar aanspraak op tenuitvoerlegging van het vonnis van de rechtbank Utrecht afstand zal doen. De brief vervolgt in dit verband met de opmerking dat "mocht bijvoorbeeld [eiser] zich aan de tenuitvoerlegging van zijn straf aan de Bondsrepubliek onttrekken", de Nederlandse justitie zal bezien welke mogelijkheden bestaan om te bevorderen dat hij alsnog zijn Nederlandse straf ondergaat.
(v) Het ministerie van Buitenlandse Zaken heeft op 2 december 1980 een nota opgesteld inzake de definitieve uitlevering van [eiser] aan de Bondsrepubliek Duitsland, met dezelfde strekking als de hiervoor vermelde brief van de staatssecretaris van Justitie. Op 3 augustus 1981 heeft de minister van Buitenlandse Zaken aan de regering van de Bondsrepubliek medegedeeld dat de minister van Justitie ermee instemt dat de voorwaardelijke uitlevering wordt gewijzigd in een definitieve uitlevering, met inachtneming van de nota van 2 december 1980.
(vi) Bij beschikking van het Oberlandesgericht te Stuttgart van 9 oktober 1995 is [eiser] op grond van § 57a Strafgesetzbuch (StGb) voorwaardelijk in vrijheid gesteld met ingang van 13 november 1995, met een proeftijd van vijf jaren.
(vii) Op de vraag van de raadsman van [eiser] of Nederland definitief afziet van (verdere) tenuitvoerlegging van het vonnis van de rechtbank Utrecht, heeft de minister van Justitie op 22 juli 1996 geantwoord:
"Mits [eiser] de voorwaarden naleeft waaronder hij in vrijheid is gesteld, zal zijn straf in de Bondsrepubliek op 13 november 2000 zijn geëxecuteerd. Dit betekent dat tot die tijd nog niet gezegd kan worden dat [eiser] zich niet onttrokken heeft aan de tenuitvoerlegging van zijn straf in de Bondsrepubliek.
Uit het voorgaande volgt dat uw vraag (nog) niet bevestigend beantwoord kan worden. Pas als voornoemde proeftijd zonder problemen is verstreken, kan er in deze een definitieve beslissing worden genomen. Dit besluit zal primair dienen te worden genomen door de officier van justitie te Utrecht, aangezien deze voor de tenuitvoerlegging van het vonnis van de rechtbank Utrecht van 20 december 1977 verantwoordelijk is."
(viii) Bij brief van 14 juli 2000 heeft de officier van justitie in het arrondissement Utrecht aan de raadsman van [eiser] doen weten dat niet wordt afgezien van de tenuitvoerlegging van het vonnis van 20 december 1977.
(ix) [Eiser] is door de Duitse autoriteiten op 13 november 2000 definitief in vrijheid gesteld.
Op 16 oktober 2001 heeft het (Nederlandse) openbaar ministerie [eiser] nationaal en internationaal laten signaleren.
(x) Bij brief van 14 april 2004 heeft de hoofdofficier van justitie te Utrecht aan de raadsman van [eiser] bericht dat zij voornemens is aan de Duitse autoriteiten te verzoeken de tenuitvoerlegging van de in Nederland opgelegde gevangenisstraf over te nemen. Op 15 juli 2005 heeft de Staat een daartoe strekkend verzoek gedaan aan de Duitse autoriteiten.