ECLI:NL:HR:2010:BL6287

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/02575
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executie van gevangenisstraf van voormalig RAF-lid en verjaring van strafrechtelijke vervolging

In deze zaak gaat het om de executie van een gevangenisstraf opgelegd aan [eiser], een voormalig lid van de Rote Armee Fraktion (RAF), die in 1977 in Nederland een politieagent doodschoot. De rechtbank Utrecht veroordeelde hem op 20 december 1977 tot een gevangenisstraf van twintig jaar, welke onherroepelijk werd op 13 april 1978. In 1978 verzocht de Bondsrepubliek Duitsland om uitlevering van [eiser] voor vervolging van andere misdrijven. De tijdelijke uitlevering werd toegestaan, met de voorwaarde dat [eiser] na de Duitse rechtsgang naar Nederland zou terugkeren. In 1980 werd hij in Duitsland tot levenslange gevangenisstraf veroordeeld. De Nederlandse autoriteiten gaven aan dat de tenuitvoerlegging van de Nederlandse straf niet zou plaatsvinden zolang [eiser] in Duitsland verbleef.

In 2000 werd [eiser] definitief in vrijheid gesteld door de Duitse autoriteiten. De Nederlandse justitie besloot echter om de tenuitvoerlegging van de oorspronkelijke gevangenisstraf niet te laten vervallen. [Eiser] stelde in een rechtszaak dat de gevangenisstraf niet meer kon worden uitgevoerd vanwege verjaring. De rechtbank en het gerechtshof verwierpen zijn vorderingen, en [eiser] ging in cassatie bij de Hoge Raad.

De Hoge Raad oordeelde dat de verjaringstermijn voor de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf niet was verstreken. De wetgeving, met name artikel 76a van het Wetboek van Strafrecht, bepaalt dat de verjaringstermijn niet loopt zolang de veroordeelde in verzekering is gesteld of een andere straf ondergaat. De Hoge Raad concludeerde dat de omstandigheden van de tijdelijke uitlevering en de Duitse veroordeling geen invloed hadden op de verjaring van de Nederlandse straf. Het beroep van [eiser] werd verworpen, en hij werd in de kosten van het geding veroordeeld.

Uitspraak

4 juni 2010
Eerste Kamer
09/02575
EE/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats], Bondsrepubliek Duitsland,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. A.H.M. van den Steenhoven,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN, (Ministerie van Justitie),
zetelende te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. G. Snijders.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en de Staat.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 241623/HA ZA 05-1390 van de rechtbank 's-Gravenhage van 31 mei 2006,
b. het arrest in de zaak 105.005.477/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 24 maart 2009.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] was lid van de Rote Armee Fraktion.
Op 22 september 1977 heeft hij in Utrecht een politieagent doodgeschoten en een andere politieagent zwaar verwond. Bij vonnis van 20 december 1977 heeft de rechtbank Utrecht [eiser] terzake veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twintig jaren wegens moord en poging tot moord. Dit strafvonnis is onherroepelijk geworden op 13 april 1978.
(ii) De Bondsrepubliek Duitsland heeft aan Nederland de uitlevering van [eiser] verzocht teneinde hem te kunnen vervolgen voor andere misdrijven. Bij besluit van 11 mei 1978 heeft de staatssecretaris van Justitie onder voorwaarden de tijdelijke uitlevering van betrokkene toegestaan om een vervolging in Duitsland mogelijk te maken. De desbetreffende nota van het Nederlandse ministerie van Buitenlandse Zaken van 17 mei 1978 aan het Ministerium der Auswärtigen Angelegenheiten is in het bestreden arrest geciteerd. De eerste uitleveringsvoorwaarde luidde:
"De tijdelijke terbeschikkingstelling strekt slechts ten behoeve van de berechting van [eiser] in de Bondsrepubliek. Dat betekent dat, zodra er een onherroepelijk vonnis is tot stand gekomen, alvorens met de tenuitvoerlegging daarvan wordt aangevangen (ingeval van een veroordeling) [eiser] naar Nederland wordt teruggezonden."
(iii) [Eiser] is op 17 oktober 1978 tijdelijk uitgeleverd. Op 31 juli 1980 is hij door het Oberlandesgericht te Stuttgart veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf.
(iv) Bij brief van 7 november 1980 heeft de staatssecretaris van Justitie aan de raadsman van [eiser], kort samengevat, het volgende medegedeeld. Indien de Duitse veroordeling tot een levenslange gevangenisstraf onherroepelijk zou worden, was zij voornemens af te zien van naleving van de bij de tijdelijke uitlevering gestelde voorwaarde dat [eiser] na berechting naar Nederland zou worden teruggezonden, zodat de uitlevering van [eiser] definitief zou worden. Tot dit besluit is zij gekomen om - in de brief nader uiteengezette - redenen van een goede rechtsbedeling.
De staatssecretaris aanvaardt dat als gevolg van de definitieve uitlevering van [eiser] de Duitse Bondsregering niet langer verplicht en evenmin in staat zal zijn - dat laatste in verband met de Duitse grondwetsbepaling die de uitlevering van Duitse onderdanen verbiedt -, [eiser] ooit aan de Nederlandse Justitie ter beschikking te stellen teneinde alsnog zijn Nederlandse straf te ondergaan. De staatssecretaris heeft de Duitse Bondsregering laten weten dat haar voornemen niet impliceert dat de Nederlandse justitie van haar aanspraak op tenuitvoerlegging van het vonnis van de rechtbank Utrecht afstand zal doen. De brief vervolgt in dit verband met de opmerking dat "mocht bijvoorbeeld [eiser] zich aan de tenuitvoerlegging van zijn straf aan de Bondsrepubliek onttrekken", de Nederlandse justitie zal bezien welke mogelijkheden bestaan om te bevorderen dat hij alsnog zijn Nederlandse straf ondergaat.
(v) Het ministerie van Buitenlandse Zaken heeft op 2 december 1980 een nota opgesteld inzake de definitieve uitlevering van [eiser] aan de Bondsrepubliek Duitsland, met dezelfde strekking als de hiervoor vermelde brief van de staatssecretaris van Justitie. Op 3 augustus 1981 heeft de minister van Buitenlandse Zaken aan de regering van de Bondsrepubliek medegedeeld dat de minister van Justitie ermee instemt dat de voorwaardelijke uitlevering wordt gewijzigd in een definitieve uitlevering, met inachtneming van de nota van 2 december 1980.
(vi) Bij beschikking van het Oberlandesgericht te Stuttgart van 9 oktober 1995 is [eiser] op grond van § 57a Strafgesetzbuch (StGb) voorwaardelijk in vrijheid gesteld met ingang van 13 november 1995, met een proeftijd van vijf jaren.
(vii) Op de vraag van de raadsman van [eiser] of Nederland definitief afziet van (verdere) tenuitvoerlegging van het vonnis van de rechtbank Utrecht, heeft de minister van Justitie op 22 juli 1996 geantwoord:
"Mits [eiser] de voorwaarden naleeft waaronder hij in vrijheid is gesteld, zal zijn straf in de Bondsrepubliek op 13 november 2000 zijn geëxecuteerd. Dit betekent dat tot die tijd nog niet gezegd kan worden dat [eiser] zich niet onttrokken heeft aan de tenuitvoerlegging van zijn straf in de Bondsrepubliek.
Uit het voorgaande volgt dat uw vraag (nog) niet bevestigend beantwoord kan worden. Pas als voornoemde proeftijd zonder problemen is verstreken, kan er in deze een definitieve beslissing worden genomen. Dit besluit zal primair dienen te worden genomen door de officier van justitie te Utrecht, aangezien deze voor de tenuitvoerlegging van het vonnis van de rechtbank Utrecht van 20 december 1977 verantwoordelijk is."
(viii) Bij brief van 14 juli 2000 heeft de officier van justitie in het arrondissement Utrecht aan de raadsman van [eiser] doen weten dat niet wordt afgezien van de tenuitvoerlegging van het vonnis van 20 december 1977.
(ix) [Eiser] is door de Duitse autoriteiten op 13 november 2000 definitief in vrijheid gesteld.
Op 16 oktober 2001 heeft het (Nederlandse) openbaar ministerie [eiser] nationaal en internationaal laten signaleren.
(x) Bij brief van 14 april 2004 heeft de hoofdofficier van justitie te Utrecht aan de raadsman van [eiser] bericht dat zij voornemens is aan de Duitse autoriteiten te verzoeken de tenuitvoerlegging van de in Nederland opgelegde gevangenisstraf over te nemen. Op 15 juli 2005 heeft de Staat een daartoe strekkend verzoek gedaan aan de Duitse autoriteiten.
3.2.1 Bij inleidende dagvaarding heeft [eiser] gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat de gevangenisstraf die hem op 20 december 1977 door de rechtbank Utrecht is opgelegd, reeds is tenuitvoergelegd en niet meer geëxecuteerd kan worden en/of dat de tenuitvoerlegging van die straf door de Staat jegens hem onrechtmatig is. Voorts heeft hij gevorderd dat de Staat zal worden verboden tot verdere executie van deze straf over te gaan en dat de Staat zal worden veroordeeld om de (internationale) signalering van [eiser] in te trekken.
De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen.
3.2.2 In het door [eiser] ingestelde hoger beroep heeft het hof het vonnis bekrachtigd. Het hof heeft daartoe, voor zover in cassatie van belang, samengevat het volgende overwogen.
Het recht tot uitvoering van de in Nederland opgelegde gevangenisstraf is niet verjaard. Tussen partijen is niet in geschil dat de verjaringstermijn voor de tenuitvoerlegging van de in Nederland opgelegde gevangenisstraf 24 jaar bedraagt en aanving op 14 april 1978. Het wettelijk systeem brengt mee dat de verjaringstermijn niet liep gedurende de periode waarin het Duitse vonnis ten uitvoer werd gelegd: vrijheidsstraffen worden niet gelijktijdig, maar achtereenvolgens ten uitvoer gelegd. Zolang een uit anderen hoofde opgelegde vrijheidsstraf wordt geëxecuteerd, is het niet mogelijk de Nederlandse gevangenisstraf ten uitvoer te leggen. De door [eiser] aangehaalde passages uit de correspondentie maken dit niet anders (rov. 4.1-4.6).
Het standpunt van [eiser] dat hij erop mocht vertrouwen dat hij zijn Nederlandse straf niet meer behoefde uit te zitten, wordt verworpen (rov. 5.1-5.7). Art. 63 Sr. en § 55 StGb zien op de berechting, niet op de executie.
Zij staan niet in de weg aan de bevoegdheid van de Staat om het vonnis ten uitvoer te leggen (rov. 6.1-6.2).
De omstandigheid dat het vonnis alsnog ten uitvoer wordt gelegd nadat [eiser] jarenlang in vrijheid heeft geleefd, maakt de executie niet in strijd met art. 3 EVRM (rov. 7.1-7.2).
3.3.1 De onderdelen 1-4, die zich voor gezamenlijke behandeling lenen, komen met rechts- en motiveringsklachten op tegen het oordeel van het hof in rov. 4.3-4.6 dat het recht tot uitvoering van de straf, opgelegd bij het vonnis van 20 december 1977, niet door verjaring is vervallen. Zij berusten op de opvatting dat als 'verzekerde bewaring' als bedoeld in art. 76a lid 3 Sr. niet kan worden beschouwd de tijd die de veroordeelde in detentie heeft doorgebracht in het buitenland krachtens een daar ingestelde vervolging of ter executie van een in dat land gewezen strafvonnis. Daartoe wordt aangevoerd dat een dergelijke detentie is aan te merken als niet meer dan een accidentele omstandigheid die niet afdoet aan de omstandigheid dat reeds wegens het verblijf in het buitenland van de veroordeelde de tenuitvoerlegging van de straf onmogelijk is.
3.3.2 Art. 76a Sr., dat regels betreffende de executie-verjaringstermijn bevat, bepaalt in lid 3:
"De termijn loopt niet gedurende de bij wet bevolen schorsing van de tenuitvoerlegging, noch gedurende de tijd dat de veroordeelde, zij het ook ter zake van een andere veroordeling, in verzekerde bewaring is."
De memorie van toelichting bij (thans) art. 76a Sr. houdt het volgende in:
"Waar de wet schorsing der tenuitvoerlegging van het vonnis mogt bevelen, moet de termijn der verjaring niet doorlopen, en hetzelfde moet gelden waar de executie der straf [de Hoge Raad leest: niet] plaats vindt of feitelijk onmogelijk is, omdat de veroordeelde eene andere straf ondergaat."
(H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, Deel I, 1881, p. 490)
3.3.3 De opvatting waarvan de onderdelen uitgaan is onjuist. Art. 76a lid 3 Sr. strekt ertoe de termijn van de executieverjaring niet te laten lopen zolang het niet mogelijk is de opgelegde vrijheidsstraf ten uitvoer te leggen wegens de omstandigheid dat de betrokkene uit anderen hoofde rechtens van zijn vrijheid is beroofd. Daarbij maakt deze bepaling geen onderscheid naar gelang die vrijheidsbeneming berust op een beslissing van een Nederlandse of een buitenlandse rechter.
3.3.4 Op het voorgaande stuiten de klachten van de onderdelen af.
3.4 De in de overige onderdelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 384,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter en de raadsheren J. de Hullu, W.A.M. van Schendel, W.F. Groos en C.H.W.M. Sterk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 4 juni 2010.