ECLI:NL:HR:2010:BL6079

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
00994/07 Hs
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Herziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een arrest inzake poging tot diefstal met gebruik van geuridentificatieproef

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 maart 2010 uitspraak gedaan over een aanvrage tot herziening van een eerder arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De aanvrager, vertegenwoordigd door mr. R.I. Takens, had verzocht om herziening van een veroordeling voor poging tot diefstal, waarbij gebruik was gemaakt van een geuridentificatieproef. De Hoge Raad oordeelde dat de aanvrager niet kon aantonen dat de geuridentificatieproef onbetrouwbaar was en dat deze onregelmatigheid invloed had op de veroordeling. De Hoge Raad stelde vast dat de aanvrager niet had aangetoond dat, indien de onregelmatigheid bekend was geweest, het Hof tot een andere uitspraak zou zijn gekomen. De aanvrage tot herziening werd dan ook ongegrond verklaard.

De zaak betreft een poging tot diefstal die plaatsvond op 28 maart 2004 in Arnhem, waarbij de aanvrager samen met anderen probeerde in te breken in het Rijn-IJsselcollege. De Hoge Raad benadrukte dat voor herziening op basis van artikel 457 van het Wetboek van Strafvordering, er concrete aanwijzingen moeten zijn dat de uitkomst van de geuridentificatieproef niet betrouwbaar was. De Procureur-Generaal had geconcludeerd dat de aanvrage ongegrond was, en de Hoge Raad volgde deze conclusie. De uitspraak van het Hof werd bevestigd, en de aanvrage tot herziening werd afgewezen.

Uitspraak

2 maart 2010
Strafkamer
nr. 00994/07 Hs
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 26 mei 2005, nummer 21/006115-04, ingediend door mr. R.I. Takens, advocaat te Amsterdam, namens:
[Aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985, wonende te [woonplaats].
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Arnhem van 6 oktober 2004 - de aanvrager ter zake van "poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak" veroordeeld tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van tachtig uren, subsidiair veertig dagen hechtenis. Het tegen deze uitspraak ingestelde beroep in cassatie is door de Hoge Raad verworpen bij arrest van 30 januari 2007.
2. De aanvrage tot herziening
2.1. De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2. De aanvrage berust op de stelling dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv. De aanvrager voert daartoe aan dat zijn zaak destijds niet zou hebben geleid tot een veroordeling, indien het Hof bekend zou zijn geweest met de omstandigheid dat sprake is van gerede twijfel aan de betrouwbaarheid en de wijze van uitvoering van de geuridentificatieproef.
3. De conclusie van de Procureur-Generaal
De Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de aanvrage ongegrond zal verklaren.
4. Achtergrond van de aanvrage
Het is de Hoge Raad ambtshalve bekend dat door het openbaar ministerie aan een groot aantal onherroepelijk veroordeelden bij brief een mededeling is gedaan omtrent mogelijk onjuist uitgevoerde geuridentificatieproeven in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 door speurhondengeleiders van de geurhondendienst van Noord- en Oost-Gelderland. In deze periode zou de speurhondengeleider tijdens het afnemen van de geuridentificatieproef regelmatig, in afwijking van het vastgestelde protocol, vooraf op de hoogte zijn geweest van de sorteervolgorde van de geurbuisjes. Het openbaar ministerie heeft geïnventariseerd in welke zaken gebruik is gemaakt van een dergelijke, mogelijk onjuist uitgevoerde, geuridentificatieproef, en daarop bovenvermelde mededeling bij brief aan de betrokkenen gedaan. De onderhavige aanvrage is kennelijk naar aanleiding van deze mededeling ingediend.
5. Aan de beoordeling van de aanvrage voorafgaande beschouwing
5.1. De Hoge Raad heeft eerder geoordeeld dat in de gevallen waarin in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 een geuridentificatieproef door de geurhondendienst Noord- en Oost-Gelderland in de desbetreffende strafzaak is uitgevoerd, dit onderzoek - behoudens concrete aanwijzingen van het tegendeel - moet worden geacht te hebben plaatsgevonden in strijd met het voorschrift dat de hondengeleider de volgorde van de geurdragers niet kent, hetgeen met zich brengt dat ervan moet worden uitgegaan dat het resultaat van die geuridentificatieproef in die gevallen niet als voldoende betrouwbaar kan gelden en dat aldus moet worden aangenomen dat het resultaat van de geuridentificatieproef niet zou zijn gebruikt voor het bewijs indien de rechter met de opgetreden onregelmatigheid bekend was geweest (vgl. HR 22 april 2008, LJN BC8789, NJ 2008, 591).
5.2. Als grondslag voor een herziening kunnen, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid aanhef en onder
2°, van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden van feitelijke aard die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat onder een "minder zware strafbepaling" in de zin van art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv moet worden verstaan een strafbepaling die een minder zware straf bedreigt. Daaronder wordt niet verstaan de oplegging door de rechter van een andere (minder zware) sanctie.
5.3. Ingeval het resultaat van een onregelmatige geuridentificatieproef voor het bewijs van het desbetreffende tenlastegelegde feit is gebezigd en het niet aannemelijk is dat zonder deze uitkomst van de geuridentificatieproef de feitenrechter op grond van het beschikbare bewijsmateriaal tot een bewezenverklaring zou zijn gekomen, levert dat een ernstig vermoeden op dat de rechter de aanvrager terzake zou hebben vrijgesproken. In dat geval is derhalve sprake van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv.
6. Beoordeling van de aanvrage
6.1. Ten laste van de aangever is bij het arrest waarvan herziening wordt gevraagd, bewezenverklaard dat:
"hij op 28 maart 2004 te Arnhem, ter uitvoering van het voornemen en het misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening in/uit een schoolgebouw (Rijn-IJsselcollege, De Houtmanstraat 25) weg te nemen goederen en/of geld, toebehorende aan Rijn-IJsselcollege en zich daarbij de toegang tot die plaats des misdrijfs te verschaffen en/of vermeld(e) goed(eren) onder hun of verdachtes bereik te brengen door middel van braak tezamen en in vereniging met verdachtes mededader(s) een breekijzer tussen een sponning en een deur heeft geplaatst en/of geduwd, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
6.2. Voor de daartoe in de aanvulling op het arrest gebezigde bewijsmiddelen wordt verwezen naar de conclusie van de Procureur-Generaal onder 5.
6.3. Met betrekking tot het bewijs van het tenlastegelegde feit zijn de resultaten gebezigd van de geuridentificatieproef die de aanvrager in verband brengen met - kort gezegd - de poging tot diefstal met braak op 28 maart 2004 te Arnhem.
In het onderhavige geval moet, mede gelet op hetgeen uit de stukken van het dossier waarover de Hoge Raad de beschikking heeft, overigens kan worden afgeleid als weergegeven in de conclusie van de Procureur-Generaal onder 7, het ervoor worden gehouden dat het Hof zonder de uitkomsten van deze onregelmatige geuridentificatieproef uit het andere bewijsmateriaal met voldoende mate van aannemelijkheid zou hebben afgeleid dat de aanvrager het tenlastegelegde feit heeft gepleegd.
Hier doet zich dus niet het hiervoor in 5.3 bedoelde geval voor, zodat geen sprake is van een ernstig vermoeden dat het Hof de aanvrager van dat feit zou hebben vrijgesproken.
6.4. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de aanvrage ongegrond is, zodat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad wijst de aanvrage tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 2 maart 2010.